(De nu volgende serie van zes artikelen is bij uitzondering geen Duitse actualiteit, maar Nederlandse historie.
Hij ontstond in de jaren, waarin ik reageerde, vertaalde en publiceerde op de site van E. J. Bron. Na rijp beraad besloot ik, hem in zijn geheel naar Theresa’s Visie over te brengen: Het is de geschiedenis van mijn familie, waardoor ik hem beschouw als mijn eigendom en dat van deze site. Hier Deel 4);
Hij, die het eerst uitvloog…
Het was wel een typische speling van het lot dat Huub, in de tóch al kluwenachtige Rotterdamse familie van der Kaaij het meest bedeesde, teruggetrokken moedersjochie, uitgerekend de eerste was die genoopt werd voor enige tijd het nest te verlaten. Maar het feit lag er: Als enige ingeloot voor de militaire dienst en zonder medische of psychische klachten die hem er nog onderuit hadden kunnen helpen. Hij ging dus – het zal wel onder tranen van moeder Jans geweest zijn, al heb ik daar nooit met zoveel woorden iets over gehoord – en….wel, hij redde het. Getuige de manier waarop hij er nog decennia lang over zou praten, redde hij het zelfs góed en deed er ervaringen en vaardigheden op die hem onherroepelijk onthouden waren geweest als hij thuis gebleven was!
Dat realiseerde hij zich ook wel, al bracht hij dat nooit letterlijk naar voren: De ongeschreven code luidde nu eenmaal dat de diensttijd iets was om op te kankeren en kankeren zóuden ze, zowel tijdens de bewuste periode als achteraf, al schiep dat aan de andere kant dan weer automatisch de saamhorigheid, die later vrijwel altijd als zoiets positiefs ervaren zou worden. Dat begon al tijdens de lange marsen, gepakt en bezakt ondernomen, tijdens welke de klaagliederen opborrelden die het harde lot der dienstplichtigen moesten illustreren. Tenminste één ervan herinnerde mijn vader zich aldus:
“Wie zijn vader heeft vermoord”
“En zijn moeder heeft vergeven” (vergiftigd)
“Die is nog veel te goed”
“Voor het soldatenleven.”
Evenwel:
“Eens komt voor ons de tijd
“Dat we d’ rotzooi gaan verlaten”
“Vervloekt zij ’t regiment”
“God zeg’ne de soldaten!”
En natuurlijk het befaamde “Rats, kuch en bonen”, dat in die tijd al in alle uithoeken van de wereld in alle denkbare varianten gezongen werd. Zó letterlijk hoefde je dat ook weer niet te nemen, gaf Huub achteraf toe: op zichzelf was het eten dat in de kazernes werd voorgeschoteld redelijk. Alleen was het wèl een nadeel dat er, heel eenzijdig, alleen maar op gelet werd of het ‘stevige kost’ was en op geen enkel ander aspect, zodat het kon gebeuren dat ze hartje zomer, na een hele dag exerceren in de brandende zon, als avondmaaltijd erwtensoep of hachee kregen voorgezet, niet bepaald de meest geschikte maaltijd in zulke omstandigheden. (Menigeen zal zich nu misschien herinneren, dat er in die tijd eveneens een soldatenliedje circuleerde, dat heette: “Wie heeft er suiker in de erwtensoep gedaan?”, maar het moge duidelijk zijn dat zulks bij hoge temperaturen echt niet nodig was om de hele compagnie ertoe te brengen “z’n eten te laten staan.” En uitgerekend op zulke momenten, zou mijn vader zich later herinneren, vond een misselijk Tweede Luitenantje, ene Jhr. Groenincx van Zoelen, het opeens nodig een “inspectieronde” langs de schragen tafels te maken en deze of gene die duidelijk achter een vol bord “voor de brug zat” quasi achteloos met een geaffecteerde castraten-stem toe te spreken: “Zeg-eh….. moet jij niet eten?” “Nee, Luit.” “Zo….”-korte stilte- “Waaróm niet?” ” ‘k Voel me niet goed, Luit.” “Zo….”- opnieuw een korte stilte; dan, met een licht triomfantelijke stembuiging: “Dan zou ik, als ik jou was, dit weekeinde maar eens ter observatie de ziekenboeg in gaan en níet met verlof.” Dat soort stekeligheden, beweerde mijn vader, had hij nodig, omdat hij verder niet genoeg omhanden had: Hij was ook nog een blauwe maandag kapitein geweest, maar toen weer gedegradeerd wegens gebleken ongeschiktheid, Het zat er dik in dat zijn familie hem de krijgsmacht had binnengeloodst, omdat ze niet geweten hadden wat ze anders met hem aan moesten: Zulke figuren kwam je tenslotte in elke adellijke familie regelmatig tegen. Maar als rekruut zat je er nu maar móói mee!
Als mijn vader eerder bijvoorbeeld H.B.S. had gehaald, had hij de kans gehad om van deze pedante nitwit op z’n minst te gelijke te worden, want gewoon dienstplichtige of niet, iedereen met een schooldiploma op dat niveau belandde automatisch in de officiersopleiding, omdat het toen nog zo relatief weinig voorkwam. Hij had, zoals reeds in deel 2 opgemerkt, slechts vierjarige MULO, dus werd het, volgens hetzelfde principe, voor hem de onderofficiersopleiding. Niet dat het van hem nu zo nodig hoefde, maar dat was nu eenmaal de standaardprocedure. Behalve het leidinggevende aspect was er nog iets wat een onderofficier onderscheidde van een gewoon soldaat, namelijk: Het recht om een pistool bij zich te dragen. Een dienstplichtige leerde natuurlijk al om met een geweer oftewel karabijn om te gaan – en daarnaast trouwens om dat geweer perfect te onderhouden; daar werd, met alle reden, uiteraard streng op toegezien. Men kan stellen dat de vaardigheid om te kunnen schieten – en het geweer tegelijk in perfecte staat te kunnen houden – door de bank genomen het grote verschil uitmaakt tussen diegenen die de militaire dienstplicht hebben vervuld en zij, die dat níet hebben gedaan. Maar het bereiken van de onderofficiersrang voegt daar dan nog een extra dimensie aan toe in de vorm van een andersoortig wapen! Die voldoening mocht Huub dan ook aan den lijve ondervinden, zodra hij maanden later de opleiding had afgerond en de eerste morgen na zijn bevordering met zijn nieuwe dienstpistool op appèl verscheen. De sergeant van zijn batterij, die hier niet op was voorbereid, begon onmiddellijk te blaffen: “Waar is je karabijn?” “Ik heb hier mijn pistool.” “Deugt geen donder van: Je moet een karabijn hebben!” “Nee. Sinds gisteren ben ik zelf sergeant.”
Zodra hij, wiens-gelijke-in-rang Huub thans was, hiervan kon worden overtuigd (misschien moesten op dat moment de sergeantsstrepen nog opgenaaid worden, dat weet ik eigenlijk niet precies), zweeg hij, de mond vol tanden.. Al kon hij nadien dan nog wel eens zijn overwicht laten gelden door zich te beroepen op ‘het hebben van meer dienstjaren’, maar de scherpe kantjes waren er toch duidelijk af. Nog weer later zou mijn vader ook nog de voor een MULO-klant hoogste rang behalen: die van sergeant-majoor. Maar ik geloof eigenlijk dat dit pas plaatsvond tijdens de mobilisatie van ’39- ’40. Want voorlopig kon hij, zodra in ’35 zijn dienstplicht er op zat, terug naar het ‘burgerleven’ en naar zijn familie in Rotterdam. De familie was intussen in zijn geheel verhuisd naar de Insulindestraat, op een kilometer afstand van hun vorige huis. In ’45 zou er nóg een verhuizing plaatsvinden naar de daar vlakbij gelegen Rodenrijselaan. Beide adressen hadden met elkaar gemeen dat ze nog iets dichter bij de Noordsingel, en dus bij het kleermakersatelier gelegen waren.
Nu Huub was afgezwaaid, was het gezin Van der Kaaij wederom geheel compleet: Jo, Stef, Annie en Walter woonden nog steeds genoeglijk thuis, zonder dat zich voor deze of gene onder hen een verloofde had aangediend die hier mettertijd verandering in had kunnen brengen. Of de zoons in die periode vast werk hadden, weet ik niet precies, maar de dóchters hadden het in ieder geval wèl: Jo was inmiddels telefoniste bij de PTT geworden; dat gold in die tijd als ‘nogal een aardig beroep, voor een meisje.’ Ze heeft zelf echter haar hele leven volgehouden nog nooit ook maar een dág met plezier te hebben gewerkt. Nooit ging er een zondag voorbij zonder dat ze minstens één maal hartgrondig uitbraakte: “Morgen weer maandag, bwoah!” En maandagmiddag, zo tegen zessen, kende huize van der Kaaij inmiddels een vast ritueel: Wanneer Jo de trap besteeg – in de Insulindestraat woonde de familie voor het eerst op een bovenwoning – stond daar op de overloop Marie, de werkster, die haar steevast begroette met een tandeloze grijns en altijd hetzelfde zinnetje: “So, de kop is ter weer af, Jefrau!” Jo: “Ja, gelukkig wèl, Marie!” Marie: “Hèhèhèhèhè!” (tandeloos gegrinnik). Elke maandag weer, zoals mijn vader later zou verzekeren; kón niet missen!
Zijn andere zuster, Annie, had na de middelbare school een korte opleiding toerisme gevolgd – vooruitstrevend voor die periode – en was in dienst getreden bij de ANWB Rotterdam. Ze heeft daar ook carrière gemaakt, want op haar 65ste zou ze er afscheid nemen als adjunct-directrice! Alleen het vinden van een levenspartner teneinde op een toen nog voor een vrouw respectabele manier te kunnen ‘uitvliegen,’ zat er bij haar net zomin in als bij Jo, door de onevenredig sterke binding aan dit “kluwengezin.” En nu alle kinderen Van der Kaaij ouder werden, begon dit langzamerhand natuurlijk des te meer op te vallen, al werd er destijds nog minder bedenkelijk tegenaan gekeken dan tegenwoordig het geval zou zijn.
De enige kleine verandering die, afgezien van de verhuizing, had plaatsgevonden: Het gezin had nu inmiddels een huisdier: Een kat. Feitelijk hadden beide veranderingen direct met elkaar te maken: De bovenwoning in de Insulindestraat bevond zich boven een graanopslagplaats, wat met zekerheid de oorzaak was dat de familie er last had van kleine, ongenode gasten, oftewel: muizen. Eerder had men nooit enige behoefte gevoeld aan welke viervoetige huisgenoot dan ook; zelfs Jans, met haar achtergrond als boerendochter, had er nooit naar getaald. Maar hier had zich dus de welhaast klassieke aanleiding voorgedaan om er tóch maar aan te beginnen. Officieel gaf niemand in huis – Stef, om de één of andere reden uitgezonderd – bijzonder veel om het beest, dat voor het gemak “Scherens” werd gedoopt, naar de toenmalige Belgische Wielerkampioen Jef “Poeske” Scherens met het oog op diens bijnaam. Ook mijn vader gaf in eerste instantie voor in het algemeen al niet van katten te houden en al helemaal niet van dit weinig aimabele, dikke, op het eerste gezicht aartsluie exemplaar. Maar zoals dat vaker bij hem het geval was: Na dit te hebben vastgesteld, bleek hij dan opeens met betrekking tot die kat een voorraad anekdotes bij de hand te hebben die zijn voorraad eigen jeugdherinneringen overtrof: Bijvoorbeeld dat vader Bertus reeds de eerste avond zat te meesmuilen: “Nou zeg, daar nemen we nou een kat voor: Dáár zit de kat en dáár loopt de muis!” Hij had het, aldus Huub, evenwel nog niet gezegd, of met één razendsnelle, strategische klauwbeweging had Scherens de muis te pakken, zodat de familie-patriarch, ietwat verbluft, zijn woorden maar weer terugnam. Of het hilarische gegeven dat Scherens in beginsel hele dagen voor de kachel lag te slapen, maar dan, vooral in het voorjaar, ’s avonds plotseling ‘krols’ werd en onrustig ging zitten miauwen. Als men hem vervolgens door een dakraampje naar buiten liet, (“Hup, joh, ga jij dan maar wat lol maken”) wilde hij steevast minder dan een half uur later weer naar binnen en bleek onveranderlijk snipverkouden, wat de familie toeschreef aan het feit dat hij verder nooit buiten kwam, maar onafgebroken voor de kachel lag. Het is typerend voor het tijdvlak dat niemand daarbij aan de mogelijkheid van niesziekte dacht, waar men tegenwoordig al snel voor zou hebben gevreesd. Maar gelukkig was het dat waarschijnlijk ook niet, want het beest heeft een respectabele leeftijd bereikt: Huub’s latere vrouw, Leonie, heeft er in ieder geval ná mei ’45 nog mee mogen kennismaken.
Gedurende die paar resterende, relatief rustige, jaren bekwaamde mijn vader zich in het boekhouden en haalde daar zelfs het praktijkdiploma in, wat hem onder andere lesbevoegdheid in de branche gaf – dat hij er nog meer mee wist te doen, zou na de oorlog, tijdens de wederopbouw blijken. Echter, zo ver was het nog niet: In ’39, na de Duitse inval in Polen, wat het begin van de Tweede Wereldoorlog inluidde, volgde de mobilisatie: Opnieuw moest Huub, nu als onderofficier, onder de wapenen. De toestand waarin de Nederlandse Krijgsmacht zich bevond, bleek meer dan erbarmelijk; logisch gevolg van Hendrik Colijn’s jarenlange ‘politiek van het gebroken geweertje.’ Daarnaast geloofde men op dat ogenblik waarschijnlijk nog maar half dat het deze keer menens zou worden; men bleef zich maar vastklampen aan het verloop in ’14-’18, toen Nederland er doorheen had weten te zeilen door middel van haar ‘neutraliteit.’ Maar, zoals wij allen inmiddels weten: Dat zou nú even anders uitpakken. Al bleek, ondanks de deplorabele toestand van het Nederlandse leger, de weerstand van datzelfde leger tegen de Duitse agressor taaier dan Hitler had verwacht! Het pleit werd, vijf dagen na de Duitse inval, op 15 mei 1940 beslecht met het bombardement op Rotterdam, waarna spoedig de Nederlandse capitulatie volgde: Het centrum van de stad lag volledig in puin en bijna in diezelfde tijd kon de Rotterdammer Huub van der Kaaij, ironisch genoeg, terugkeren naar huis.
De omgeving Noordsingel bleek waarachtig grotendeels gespaard, ook de Insulindestraat en het politiebureau Haagse Veer, met inbegrip van het kleermakersatelier. Mijn vader trof aldus zijn ouderlijk thuis als door een wonder nog intact aan. Zoals voor zoveel Nederlanders leek voor de familie Van der Kaaij daardoor in de maanden, volgend op de , het leven langzamerhand weer zijn normale loop te hernemen, maar ja, wat was normaal? De bezetting was een feit! Met als gevolg, dat zich spoedig nieuwe dreigingen aandienden: De Nederlandse Joden ontvingen na het neerslaan van de Februari-staking van ’41 definitief hun oproep om op transport te worden gesteld naar het Oosten, waarna zij één voor één óf werden afgevoerd, óf onderdoken; de Nederlandse jongemannen – en mannen tot een bepaalde leeftijd – ontvingen vroeg of laat hun oproep voor de Arbeitseinsatz….eveneens oostwaarts, richting Duitsland. Wederom had mijn vader geluk: Hij wist de hand te leggen op een ambtelijke betrekking, die vrijstelling van ‘Arbeidsinzet’ betekende. Al hield dit dan wel in dat hij ten derde male huis en haard zou moeten verlaten, want de betrekking was er één op het Landbouwhuis, afdeling Voedselvoorziening, in Alkmaar, helemaal in de Kop van Noord-Holland! Maar ja, het was dàt of Duitsland, dus de keuze was gauw gemaakt. In het midden van ’42 vertrok mijn vader noordwaarts. Zijn broers Stef en Walter ontkwamen níet aan de Arbeitseinsatz. Toch zou Walter, later in de oorlog, zijn voordeel doen met de nieuwe omgeving- en de nieuwe kringen, waarin zijn broer terecht gekomen was……
Mijn vader werd in Alkmaar zorgzaam opgevangen: Hij kwam in de kost bij de chef van de afdeling Voedselvoorziening, Ranzijn, met wie hij regelmatig ’s morgens naar het kantoor aan de Paardenmarkt fietste. Op een bepaald punt op de route, zo merkte hij al spoedig, kreeg de chef dan vaak gezelschap van een paar typistes van de afdeling, die tenslotte dezelfde bestemming hadden. Eén van hen leerde hij kennen als Guur Schoonhoven, de andere, een opvallend zwartje met een up-to-date 40’er jaren-kapsel, als Leonie van der Wiel…… De sfeer op kantoor was wel goed; zelfs verkapt patriottisch: De onuitgesproken afspraak was de Duitse overheersers, waar het kon, tegen te werken; daartoe onderhield men dan ook intensieve contacten met het verzet. Van de connecties, die de jonge verzetsman Bram Daalder – die in de loop van ’42 door de SS ingerekend en naar Buchenwald was afgevoerd – had gehad, was de hele afdeling op de hoogte, maar het bleef een goed bewaard geheim. Chef Ranzijn nam opmerkzaam kennis van de loopbaan-in-militaire-dienst van zijn nieuwe boekhouder: sergeant-majoor….Dan kon hij dus met wapens van verschillend kaliber overweg? Dat kon hij. “Je begrijpt, er is hier een eindje buiten de stad, in West-Friesland, nogal behoefte aan….instructeurs. Hopelijk kan ik je naar voren schuiven?” Mijn vader sloeg niet af: Het waren er de tijden niet naar om iets af te slaan als men de gevraagde vaardigheid metterdaad beheerste….
Na het nodige ‘aftasten’ en wederzijds uitwisselen van informatie zag men kort daarop regelmatig een eenzame fietser, type kantoorman, tochten ondernemen van Alkmaar naar het West-Friese. Heel af en toe werd hem, meestal door een ‘Landwacht’- altijd NSB’ers – om zijn PB gevraagd, waarna hij steeds mocht doorrijden. Met dat PB was alles in orde; hij verbleef hier legaal. Overigens was de controle in dit deel van Noord-Holland ook niet zo intensief, al moest je uiteraard voortdurend op je tellen blijven passen. Op een gegeven moment bereikte de fietser, hoe dan ook, de oprit van een boerderij, waar hij afstapte. De boerderij van ene Wim van Veen. Op die boerderij trof hij mensen. Wie zij waren? Dat was minder belangrijk: Belangrijk was, dat zij voor hetzelfde doel stonden als hij. Al was het een verrassing om te vernemen dat één van hen, Harry van der Wiel, gemeentesecretaris in Obdam, de broer was van dat knappe zwartje op kantoor, Leonie…….
Wim van Veen zat actief in het verzet, met medeweten van zijn vrouw Nel. Dat boeren op dit vlak behulpzaam waren, bijvoorbeeld door hulp aan onderduikers, kwam wel vaker voor, Maar van Veen ging verder: Zijn schuur was geruime tijd in gebruik als opslagplaats voor illegale wapens die door het Verzet werden benut, bijvoorbeeld bij overvallen op distributiekantoren en dergelijke, waarbij de buitgemaakte distributiebonnen ten goede kwamen aan onderduikers. Mijn vader nam in deze de taak van instructeur op zich: Hij hield trainingen en gaf advies over het onderhoud van de verschillende soorten wapens, waarbij hij ook de supervisie behield. Natuurlijk hield het bezit van zo’n voorraad wapens een risico in, een gróót risico zelfs! Maar ik kan de lezer hier géén dramatisch verloop gaan voorschotelen over een plotselinge ontdekking tijdens een razzia, waarbij een x-aantal mensen ter plekke werd gefusilleerd, om de eenvoudige reden dat zulks zich hier nooit heeft voorgedaan. (kwestie van pure mazzel, maar ja…..) Over het omgekeerde hoort men betrekkelijk weinig, maar toevallig heeft zich dát hier wèl voorgedaan: Op een keer, nèt op het moment dat men in de schuur druk doende was met het onderhoud en het nazien, ging de deur open en kwamen er twee Duitse soldaten binnen! Men zou toch zeggen dat er een uitkijk op het erf op wacht had moeten staan, maar klaarblijkelijk was men hiermee dit keer slordig geweest. Hoe dan ook, die twee Duitsers – jonge knullen waren het nog – waren al evenzeer verrast: Dit hadden ze totaal niet verwacht. Het schijnt dat ze, langs de boerderij fietsend, slechts waren afgestapt in de hoop eieren of iets van spek te kunnen kopen om vervolgens, toen ze niemand op het erf aantroffen, op goed geluk een deur te openen. Ze schijnen gesmeekt te hebben om hen te laten gaan; ze zouden niets verraden, maar daaraan kon de verzetsgroep uiteraard geen gehoor geven: Out of the question dat dit risico genomen mocht worden. Ze hebben die twee jongens ter plekke moeten neerschieten en hun lichamen zowel als hun fietsen moeten laten verdwijnen, hoe verschrikkelijk ze het ook vonden…..
Een paar maanden later was het min of meer ècht raak. Min of meer, want de Duitsers kunnen, achteraf bekeken, geen enkele concrete aanwijzing gehad hebben, weinig doortastend als ze bij die gelegenheid optraden. Als ze al kwamen naar aanleiding van de één of andere tip, dan waarschijnlijk een héél vage, waarbij ze zelf niet goed wisten wat ze zochten. Dit keer werd er bijtijds alarm geslagen dat ze eraan kwamen en Wim van Veen, Huub, Harry en nog enkele anderen waren het veld in gevlucht om zich te verstoppen. Alleen Nel van Veen bleef thuis. De Duitsers drongen het huis binnen, zetten haar het geweer op de borst en probeerden haar aldus te dwingen informatie te geven over….ja, waarover? Activiteiten of iets dergelijks? Als het concreet om wápens was gegaan, om maar een voorbeeld te noemen, hadden ze ook eigener beweging kunnen beginnen huis en hof volledig uit te kammen, maar dat deden ze niet eens: Na enige malen dreigen en vragen om inlichtingen, waaronder Nel, hoewel natuurlijk doodsbenauwd, uiterlijk kalm zichzelf van de domme bleef houden…..geschiedde het wonder dat ze het opgaven en weer vertrokken zonder nog ergens naar te zoeken! De wapens lagen volkomen ongerept verborgen in de schuur, de mannen keerden uit het veld terug zonder een haar gekrenkt te zijn. De enige die er finaal doorheen zat, was, begrijpelijkerwijs, Nel. Ze was dan ook niet meer te vermurwen: Dat hele wapenarsenaal moest ergens anders heen. “‘k Wil die krenge gin dag meer in huus!”
Nu is zoiets gauw gezegd, maar vind maar eens een andere opslagplaats! Een dag of twee later wèrd er één gevonden, maar moest er nog worden overlegd hóe en door wie dat hele arsenaal het beste vervoerd kon worden over een landweg, waar af en toe nog wel eens Duitsers en landwachten patrouilleerden. Het verlossende woord in deze werd gesproken door Piet Opdam, die duidelijk een dappere inslag vertoonde, hoewel hij volgens mijn vader tegelijkertijd een ontzettende zenuwknoop was, getuige het feit dat hij verschrikkelijk stotterde. Nu evenwel toonde hij zich vastberaden: “D-d-d-d-dat doe ik!” Met zijn bakfiets, de wapens allemaal in de bak geladen en afgedekt met stro en daar overheen een dekzeil. Het leek geen echt veilig transportmiddel bij een onverwachte, grondige controle, maar niemand wist iets beters. “R-r-r-r-r-rij j-j-jij maar voorop,” stelde hij mijn vader voor, “e-e-en als-t-er m-m-moffen a-a-a-nkommen, roep je maar h-h-heel hard: ‘P-p-p-p-p-iet!’” Achteraf naverteld klinkt dat onveranderlijk grappig; op het moment zelf wel wat minder, naar ik veronderstel. Maar goed, alles liep als door een wonder gesmeerd en de wapens vonden een nieuw, veilig onderkomen. Ze zijn nooit ontdekt, laat staan geconfisqueerd en hun bezitters bleven eveneens ongedeerd.
Inmiddels had Huub, ook al dankzij zijn contacten met Harry, niet alleen nader kunnen kennismaken met Leonie, maar ook met haar ouders. De familie was, na de vroegtijdige pensionering van vader Jan, verhuisd naar Heiloo, een gemeente onder de rook van Alkmaar, waar hij vrij gemakkelijk bij ze op bezoek kon gaan. Leonie en hij hebben zich weliswaar nooit “officieel” verloofd, maar niettemin waren ze het inmiddels “eens:” Ná de oorlog zouden ze trouwen. Het was maar goed dat hij het op dit punt ook met Jan en Fien “eens” had weten te worden, want intussen had zich een nieuw probleem aangediend in de vorm van zijn broer Walter, waar hij, tenminste in eerste instantie, hun hulpvaardigheid bij nodig had. In tegenstelling tot hun broer hadden Stef noch Walter de Arbeitseinsatz kunnen ontlopen. Beiden waren afgevoerd naar Duitsland en daar tewerkgesteld. Stef zou pas na de Duitse capitulatie in mei ’45 terugkeren – met gescheurde trommelvliezen, doordat hij met explosieven had moeten werken, zodat hij de rest van zijn leven hardhorend zou blijven. Walter echter had in de loop van ’44 weten te ontsnappen en was er, op welke manier dan ook, in geslaagd naar Nederland terug te keren zonder opnieuw in Duitse handen te vallen. In Rotterdam was hij echter niet veilig en daarnaast konden Bertus en Jans hun sterk vermagerde, ernstig verzwakte zoon evenmin naar behoren op krachten laten komen. Met alle beschikbare middelen slaagde broer Huub er in hem naar Noord-Holland te halen, waar hij hem voorlopig bij zijn schoonouders in spé kon onderbrengen, maar het was vanaf het begin duidelijk dat het maar een zeer tijdelijke oplossing betrof: Het moeizaam opgespaarde voedselvoorraadje van de Van der Wielen slonk zienderogen, vrijwel meteen na Walter´s intrede; er moest dus zo spoedig mogelijk een ander onderkomen worden gezocht via het West-Friese verzet. Huub kreeg de raad het in De Weere bij boer Klaver te proberen, die op dat moment één onderduiker had. Klaver was een welgestelde landbouwer op jaren, die vanwege zijn enorme omvang wijd en zijd “de Dikke Boer” werd genoemd. Op dat ogenblik was hij reeds in de 80 en werd de boerderij grotendeels gedreven door zijn drie volwassen, nog steeds ongetrouwde, zoons, maar ‘Vaeder’ had onbetwist de supervisie over alles, want seniel was hij om de donder niet en zijn wil was wet. Huub wist van tevoren dat hij zijn verzoek vooral op de juiste manier zou moeten overbrengen, want als de dikke boer, geprikkeld door één verkeerd gevallen woord, nee mocht zeggen, kon je het wel vergeten: Dan bleef het onherroepelijk nee; ’t was geen gemakkelijk heerschap. Dat had pastoor Van Oostwaard al moeten ondervinden, nadat die in zijn zondagspreek eens al te persoonlijk was geworden (“We moeten nodig wat verbeteren aan het niveau van ons zangkoor, want op deze manier looft men de Here níet: Daar staat me bijvoorbeeld zo’n Dikke Boer maar een beetje te krassen!”). Bij het eerstvolgende huisbezoek echter, waar hij gewend was van die welgestelden wel iets in handen gestopt te krijgen, luidde het antwoord op zijn hoopvolle vraag “En, Klaver, heb je nog wat in de ouwe kous?” kort en bondig: “Gaete, meneer pestoor, gaete.” En dat was vanaf dat moment niet meer veranderd.
De avond waarop Huub, zijn ‘tactisch ingeklede verzoek’ in zijn ‘bovenkamer’ opgeborgen, naar de boerderij toog, kon hij het daar bij binnenkomst meteen wel laten hangen, want er zat iemand op bezoek. Iemand die hij niet kende. En als er in die bezettingsjaren íets tot alle betrokkenen bij het verzet was doorgedrongen, was het wel dat je niets wat ook maar in de verste verte met verzetsactiviteiten te maken had, mocht bespreken in het bijzijn van iemand die je niet kende. Dat werd dus voor de vorm een uur lang over koetjes en kalfjes praten, waarna hij onverrichter zake weer huiswaarts toog. Echter, de volgende dag verscheen, verrassend genoeg, Dirk, de oudste zoon op het Landbouwhuis, die bij Van der Kaaij belet vroeg en besmuikt informeerde: “Ha’ je meskien nog een booskippie veur oos, gesterneivend?” Ik kan me zo voorstellen dat mijn vader de man wel had kunnen omhelzen vanwege zijn alertheid, maar hij beperkte zich uiteraard tot een even besmuikte uiteenzetting van de kwestie, waarop Dirk uitnodigde: “Kom veneivend nog maer es: We zalle zien…..”
Toen mijn vader die avond dan ten tweeden male huize Klaver betrad, bleek Dirk het inmiddels al ‘op de woorden gegooid’ te hebben bij ‘Vaeder,” die Huub rustig liet uitpraten om vervolgens het verlossende woord te spreken: “Jae, da’ mot dan maer, ee….” waarop je dan ook niet meer moest beginnen met “Vreselijk bedankt, Klaver”, omdat dàt dan weer nors werd afgeweerd: “Jae, ’t is goeie…Skai maer uut.” Hoe dan ook, Walter zou er tot de bevrijding blijven, tot volledige tevredenheid van alle partijen. Ook van De Dikke Boer, die er content over was dat deze onderduiker ’s morgens zo gemakkelijk vroeg uit de veren kwam en dan meteen naar het land vertrok. Dat hij daar verder, zachtjes uitgedrukt, niet al te veel uitvoerde, telde niet: Hij was de hele dag van de vloer en daar ging het om! Dit, omdat de Dikke Boer de vergelijking trok met de andere onderduiker, die naar zijn zin te veel rondom ‘huis en hof’ bleef hangen, wat ermee te maken had dat hij een oogje had op de Meid – met wie hij na de oorlog metterdaad is getrouwd. Maar in het hoe en waarom verdiepte de Dikke Boer zich niet: Hij zag alleen het verschil tussen de een, die naar zijn oordeel maar liep te lanterfanten, en de ander, die hij de hele dag niet onder ogen kreeg, ongeacht, wat die verder uitvoerde, zoals gezegd, zodat het herhaaldelijk was: “Niksnut! Jai deug’ veur niks: Neem ’n veurbeeld aen Walter!” En tegelijkertijd: “Walter, jonge, jai mot hier maer goed ete!” Wat Walter zich geen twee keer liet zeggen. Nog geen zes weken na zijn aankomst in huize Klaver was hij qua omvang te vergelijken met zijn gastheer, wat feitelijk zijn hele verdere leven zo gebleven is.
Juist in bezettingstijd werd elke gelegenheid voor een ‘verzetje,’ hoe geïmproviseerd en sober ook, aangegrepen, omdat de situatie anders helemáál onhoudbaar was geworden. Zo probeerde men in verzetskring op een gegeven moment nog wat te maken van de één of andere 25-jarige bruiloft in een café ergens in Hoogwoud, waarbij ook Leonie van de partij was. Haar aanstaande, Huub, trad bij die gelegenheid op als ceremoniemeester, waarvoor hij een zeker talent bezat en wat hij na de oorlog nog vele decennia bij diverse gelegenheden is blijven doen. Hij schreef er ook liedjes en voordrachten voor, waarin, traditiegetrouw, ook de aanwezige bruiloftsgasten genoemd werden. Van één van hen, een zekere Van der Leij, wist hij eigenlijk niets af, behalve dat de man, tenminste van geboorte, Rotterdammer was! Dat volstond! Het inspireerde mijn vader tot het slot-couplet van het bruiloftslied, dat instinctief door verscheidene aanwezigen meegezongen, nee, meegebrúld werd, niettegenstaande het feit dat het niet over West-Friesland ging en…..niettegenstaande het feit dat er zich pal achter dat café een onderkomen voor een detachement Duitse soldaten bevond. Leonie zou later erkennen haar hart vastgehouden te hebben op het moment dat haar aanstaande, na de inleiding: “En zoals ook Mijnheer van der Leij…….” niet meer te houden was en de ‘ode aan Rotterdam’ , vooral het slot, onder algehele instemming uitschrééuwde: “Ze kunnen dan misschien wel wat aan onze stad bederven,” “MAAR ROTTERDAM, ONS ROTTERDAM, NOOIT ZAL HET STERVEN!” Dat was onvoorzichtig, ja. Zéér onvoorzichtig. Maar opmerkelijk genoeg liep ook dit, zoals bijna alles in deze geschiedenis, met een sisser af. En de clou werd door alle bruiloftsgasten begrepen!
Ook de Hongerwinter van ’44-’45 viel voor de meeste inwoners van dit gebied, de Kop van Hoord-Holland, nog wel uit te houden, al ontstonden er op het laatst ook hier ernstige tekorten en heeft ook Leonie vanuit Heiloo tenminste één keer op hongertocht gemoeten, waarover in een volgende aflevering meer. Maar erger nog was het meer zuidwaarts, richting de Randstad: Haarlem, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag…..Het valt nu niet meer voor te stellen dat er mensen vanuit díe omgeving soms helemaal tot aan West-Friesland liepen in de hoop wat eten te bemachtigen, maar op dat moment was het de realiteit…..en nóg erger. Of zij door de boeren geholpen werden…..Door verschillende wèl, door anderen niet; dat varieerde….
Bij Wim en Nel van Veen zaten ze altijd wel goed. En ook bij de familie Vijzelaar in De Weere: Jan Vijzelaar en zijn vrouw, Ma, hadden zich er al snel op ingesteld: Wie, vaak nog tegen de avond, bij hen aan de deur kwam, mocht allereerst mee-eten: Bij behoorlijke aantallen kookte Ma wel een extra voorraad pap in een grote ketel. En vervolgens mochten ze dan ook blijven slapen, op de ‘koegang’ in het achterhuis, waar extra hooi en dekens werden neergelegd. De volgende dag kregen ze dan ook nog een voorraadje mee waarmee ze óf verder óf huiswaarts konden, dat waren Jan en Ma! Maar nu was het op een avond in januari ’45 dat Huub en Leonie gezellig bij deze kanjers op visite zaten ter gelegenheid van Jan’s verjaardag en dat Ma al een paar keer had benadrukt: “Jan, veneivend gin sleipers, sei (wat zeg jij)?” “Nei, nei, veneivend nait,” had Jan bevestigd: Verjaardag was verjaardag. Nog geen half uur later werd er geklopt. “Deer zal je ze toch nog hebbe,” constateerde Ma, “mar…..” “Jae, ‘k weit ‘et; ‘k stuur ze wel weg…..” Jan ging de kamer uit, waarna hooguit anderhalve minuut later stemmen en voetstappen weerklonken…..op de Koegang! “Wel verdikke……” Geïrriteerd kwam Ma overeind om werktuiglijk de papketel alweer op het vuur te zetten, waarop haar man binnen kwam, die zwijgend ging zitten. “Noh, Jan, wat ha’k zoid? Gin Sleipers!” “Och, Ma……”korte paue- ” ’t wazze sukke gnappe (keurige) meinsies…..” Ma toog namopperend aan de slag, maar de “gnappe meinsies” krégen die nacht hun avondmaaltijd en hun slaapplaats, en de andere dag hun voorraadje: Jan, en uiteindelijk ook zijn vrouw, waren niet in staat om ook maar iemand ooit te weigeren! Zúlke had je er gelukkig eveneens bij, anders had de Hongerwinter mogelijk nog meer slachtoffers geëist.
Op mei 1945 capituleerde Duitsland. Mijn vader, chef Ranzijn, Harry en zo nog een aantal verzetsmensen accepteerden een blauwe maandag de armbanden van de BS, maar leverden die meteen weer in zodra hun assistentie niet langer strikt noodzakelijk was. Zij hadden hun plicht gedaan; zij hadden het niet nodig om nog wekenlang brallend met hun karabijnen de straten af te schuimen, in het wilde weg te schieten, “moffenmeiden” te molesteren en kaal te scheren en de verkeerde mensen op te pakken, zoals de types, die de hele oorlog geen hand hadden durven uitsteken, maar hun kans schoon zagen nu het gevaar goed en wel geweken was. Zij waren degenen die niet op roem of erkenning zaten te wachten, maar hun voldoening putten uit het feit dat het land weer vrij was, niet meer en niet minder. En ze gingen hun blik op de wederopbouw richten!
Mijn vader was trouwens op dat moment nog steeds dienstplichtig onderofficier en dat zou nog een tijdje zo blijven ook. Maar hij bleef gestationeerd in de ‘Kop’, en werd tewerkgesteld op een administratieve afdeling in Amsterdam, zodat hij een begin kon maken met het opbouwen van een toekomst met Leonie. Walter kon terugkeren naar Rotterdam en ook Stef keerde, zoals gezegd doof, maar levend, vanuit Duitsland huiswaarts, waar beiden weer onmiddellijk werden opgenomen in de ‘familie-kluwen.’
Eind goed, al goed? Niet helemaal natuurlijk: De wederopbouw was geen sinecure…..
(Wordt vervolgd)
Door:
Theresa Geissler
(oorspronkelijk geschreven voor: www.ejbron.wordpress.com)
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.