LONGREAD: Het Rijke Roomse Leven van de katholieke Nederlandse kleinburgerij (1880-1955)

Screenshot_108
Station van Alkmaar (na 1930).

(Door: Theresa Geissler)

(De nu volgende serie van zes artikelen is bij uitzondering geen Duitse actualiteit, maar Nederlandse historie.

Hij ontstond in de jaren, waarin ik reageerde, vertaalde en publiceerde op de site van E. J. Bron. Na rijp beraad besloot ik, hem in zijn geheel naar Theresa’s Visie over te brengen: Het is de geschiedenis van mijn familie, waardoor ik hem beschouw als mijn eigendom en dat van deze site. Hier Deel 3):

Groeipijnen in de schaduw van de crisis

Het gezegde “Kleine kinderen, kleine zorgen, grote kinderen, grote zorgen” is hoe dan ook van alle tijden. Net zoals je ervan uit kunt gaan dat kinderen in principe door de eeuwen heen nooit veranderd zijn. In princípe, want ze worden natuurlijk door elke tijdgeest telkens wèl beïnvloed, zodat iedere generatie op het eerste gezicht weer anders l i j k t. Om de overeenkomsten te vinden, moet men vervolgens gaan observeren: Soms zijn ze moeilijker te ontdekken, soms gemakkelijker, dat hangt helemaal af van de persoonlijkheid van het betreffende kind. In het schoolmeestersgezin Van der Wiel was het aanvankelijk niet de vraag of de kinderen verder zouden leren: Natúúrlijk zouden ze dat, hoeveel het er ook zouden worden; dat was totaal geen punt van discussie. Nu werden het er uiteindelijk vijf en gezien dat voor die tijd redelijke aantal is het denkbaar dat dit Jan en Fien – maar vooral natuurlijk Jan – aanvankelijk alleen maar in hun voornemen sterkte. Dat het na een aantal jaren toch niet allemaal even simpel bleek te liggen, kwam, zoals met alles, door de onvoorziene omstandigheden waarmee ieder mens in zijn leven te maken krijgt, maar die zich van tevoren nu eenmaal niet laten plannen.

De eerste tegenvaller op dit gebied was al dat de oudste dochter, Franciska (meestal kortweg ‘Cis’ genoemd), totaal geen interesse in school bleek te hebben. Tegenwoordig weten we dat dit op die leeftijd een normaal verschijnsel is, misschien niet direct iets om over te juichen, maar wèl iets wat ouders maar beter van tevoren kunnen incalculeren: Dat het hele proces van schoolgaan en schoolprestaties leveren allemaal in je jeugd valt, is weliswaar onvermijdelijk, maar gelet op de mentale en hormonale veranderingen, die zich juist in die periode voordoen, hoeft men niet vreemd op te kijken als het hoofd van een ‘puber’ zo ongeveer naar alles staat, behalve naar leren. Dat daar in die tijd nog totaal geen aandacht aan werd besteed, wil niet zeggen dat het niet bestond en af en toe ook zichtbaar werd.

En dat gold dus meer dan 100% voor Cis: Pubers heetten toen nog ‘bakvissen’ en hier had men, zo ongeveer vanaf haar twaalfde, het prototype van een bakvis! Het eerste onmiskenbare symptoom was dat ze vanaf die leeftijd ernstig last kreeg van onbedaarlijke aanvallen van “slappe lach,” bij voorkeur op de meest ongelegen ogenblikken: Wanneer ze bijvoorbeeld tijdens het eten een vlieg over tafel zag lopen en alleen maar méénde te bespeuren dat die vlieg mank liep, begon het al en het hield niet op, ook niet na diverse ouderlijke vermaningen. Meestal kreeg vader Jan er tenslotte genoeg van, zodat hij haar de kamer uit stuurde: “Eén a’g’ uitgelache zijt, kunde v’rom komme.” Dan klopte ze een paar minuten later op de deur, zelf in de waan dat ze de aanval onder controle had, maar goed en wel op de drempel begon ze dan wéér! Nu ja, dat is dus tegenwoordig nog steeds een overbekend verschijnsel dat iedereen zal herkennen, is het al niet bij zichzelf op die leeftijd, dan toch zeker wel bij alle pubers die men in het dagelijks leven tegen het lijf loopt.

Het grootste probleem was dat ze er tevens op school last van had, al was dat daar dan ook vrijwel het enige wat ze uitvoerde: Lachen en de boel op stelten zetten. Waarschijnlijk louter uit praktische overwegingen hadden haar ouders haar naar de Openbare H.B.S. in Hoorn gestuurd – wat in een later stadium nog deel uit zou maken van een hele roddel- en lastercampagne die toen ontstond, wánt OPENBAAR – maar daarover later meer. Het werd, hoe dan ook, geen succes: Jan en Fien, die voor hun oudste de vijfjarige H.B.S.-opleiding in gedachten hadden gehad, moesten tenslotte wel onder ogen zien dat Cis met school stopte, zonder dat ze zelfs maar het diploma van de driejarige H.B.S. had weten te behalen.

Met haar broer Adriaan, het tweede kind in het gezin, verliep daarentegen alles eigenlijk vekkeloos: Hij wist wèl de vijfjarige H.B.S. te halen, niet eens door zijn bijzonder grote ijver, maar eerder door zijn buitengewoon flegmatische – sommigen zouden zeggen slome – inslag. Als het trouwens al sloomheid wás, dan toch in ieder geval niet gespeend van opmerkingsvermogen: Hij was de enige aan wie de ouders tijdens de lange treinreizen naar Brabant (zie deel 1) geen kínd hadden, ook niet tijdens de wachttijd van twee uur in Amsterdam, omdat hij die, volkomen rustig, wist óm te krijgen met het nauwkeurig bestuderen van de aldaar aanwezige treinstellen! Relaxed, de handen op de rug, stond de jongen tijdenlang de constructie van deze of gene locomotief in zich op te nemen, met een precisie die mogelijk tóen al zijn latere carrière verraadde: Hij zou tenlotte namelijk zijn bestemming vinden als gemeentearchitect van Wognum en jarenlang met zijn gezin in de mooiste ambtswoning van dat dorp mogen wonen.

Sommigen zouden geneigd zijn z´n gedrag als ‘braafheid’ te kwalificeren, maar dat was eigenlijk niet eens het juiste woord, want hij was er niet bewust op uit om met zijn gezeglijkheid de oudere generaties te behagen: Dat flegmatische zat eenvoudig bij hem ingebakken. Tegelijkertijd had hij duidelijk bewondering voor de recalcitrantie van zijn oudste zuster Cis, aan wie hij zich graag ‘optrok.’ Als er iemand in huis op de hak moest worden genomen of er anderszins heibel moest worden gemaakt, nam zij doorgaans het voortouw, waarbij hij zich vervolgens gráág aansloot. Hij gedroeg zich bij zulke gelegenheden volkomen als haar ‘paladijn,’ en van hun samenspannen werd vooral de tweede broer, Harry, regelmatig het mikpunt. Die kon er namelijk niet goed tegen, geplaagd te worden – hij ‘hapte’ te snel – en daarnaast was hij op dat punt geheel en al een zoon van vader Jan, vreselijk driftig van aard. Hij was echter ook astmatisch en, onduidelijk of het met elkaar te maken had, menig keer bracht het gezuig van zijn zuster en broer hem dermate buiten zinnen dat hij het met een flauwte moest bekopen! Na dit een paar maal te hebben meegemaakt, legden zijn ouders hem niet langer op bed, waarna ze in paniek de dokter uit Hoogwoud lieten komen, maar hielden zonder omhaal zijn hoofd onder de pomp: Succes verzekerd en je kon met dat jong niet eeuwig aan de gang blijven – was hun redenering.

Of ze Cis en Adriaan overigens nog te verstaan gaven dat ze hun broer niet zo het bloed onder zijn nagels vandaan moesten halen omdat hij daar kennelijk geen adem meer van kreeg en flauwviel, ik denk eerlijk gezegd van niet: Het werd in die tijd over het algemeen niet pedagogisch geacht om een kind extra te ontzien: Daar werd het week van, heette het. Om dezelfde reden vertelde je een kind evenmin snel dat het mooi was, of dat je er om een andere reden trots op was. “Daar ging het maar van naast zijn schoenen lopen.” Tegenwoordig kan men over deze zienswijze, of beter gezegd: over de starre opvatting ervan, van mening verschillen, maar tóen was het algemeen geaccepteerd. Niettemin moet het toch een schok voor ze geweest zijn toen er bij Harry op twaalfjarige leeftijd een beginnende tuberculose werd geconstateerd. Alles bij elkaar lag de jongen een vol jaar in het sanatorium, waarna hij, gelukkig, genezen verklaard werd, wat niet wegnam dat het voor het gezin een kostenpost betekende waarmee niet echt rekening gehouden was en die zwaar op het familiebudget drukte. Zelfs zó zwaar dat, toen weer een jaar later Leonie aan de beurt geweest zou zijn om verder te gaan leren, daar opeens geen geld voor was…… Dat is althans de lezing, die zijzelf er jaren later aan zou geven. En op zich klinkt het ook logisch. Wat die logica echter weer aan het wankelen brengt, is het feit dat er nóg eens anderhalf jaar later plotseling besloten werd om de benjamin van het gezin, Maria -in de wandeling Miep genoemd- op een Brabantse kostschool te doen. Hoe kon het, vraagt men zich af, dat er voor de één geen geld meer over was voor gewoon regulier voortgezet onderwijs en dan plotseling weer wel voor een internaat voor de ander? Op grond van welke overwegingen waren Jan en Fien tot dit besluit overgegaan? Om daarover tot steekhoudende conclusies te kunnen komen, moeten we minstens een poging doen om ons van beide meisjes een beeld te vormen:

Leonie was degene die van alle dochters, zowel uiterlijk als innerlijk, het meest op haar moeder leek: Qua uiterlijk waren de overeenkomsten zelfs frappant, terwijl qua innerlijk in ieder geval de gevoeligheid een gemeenschappelijk kenmerk geweest is. Terugblikkend zou Fien zich jaren later nog eens bijna verwonderd herinneren: “Zo’n gemakkelijk kind als jij toch was…..” Of dat gezond genoemd kon worden? Ik heb daar, eerlijk gezegd, mijn twijfels over. Mijn moeder scheelde zes jaar met Cis, maar als je haar decennia later moest geloven, zat ze, wanneer die in huis weer eens de boel op stelten zette of met haar ouders overhoop lag, er alleen maar stilzwijgend bij, terwijl ze zich afvroeg: “Waarom dóe je dit…..?” Ik weet nog, dat ik op het moment dat ze dat vertelde er eveneens stilzwijgend bij zat, dat ik reageerde in de trant van hm, ja, en aha, en bij mezelf dacht: “Echt normaal vind ik dit niet.” Cis was waarschijnlijk alles wat in die periode als onhandelbaar gold en haar ouders – die tenslotte, evenmin als andere ouders, op dat gebied veel gewend waren – tot wanhoop dreef, maar uiteindelijk was ze wèl n o r m a a l. Een normale ‘bakvis.’ De vroegtijdige ernst van mijn moeder, de vroegtijdige neiging om van alles een gewetenszaak te maken, alsmede die hang naar inschikkelijkheid en het willen-bewaren-van-de-vrede vond – en vind – ik minder  normaal, zeker op die leeftijd. Later maakte ik voor mezelf weleens de volgende vergelijking: Als je de persoonlijkheden van beide zusters had moeten afzetten tegen de meidenlectuur van die tijd had Cis model kunnen staan voor Joop ter Heul van Cissy van Marxveld en Leonie voor Laura Ingalls uit de ‘little house’ serie. Maar dat zal slechts verstaan worden door diegenen die ooit met beide genres hebben kennis gemaakt.

Maar: Hoe zat dat nu met Miep? Wat was nu de dwingende reden geweest om dit jongste meisje opeens naar kostschool te doen, hoewel de familie er op dat ogenblik zó krap bij zat dat een ander zusje überhaupt niet meer naar school had gekúnd? Wie de omstandigheden van dat moment nader onder de loep neemt, komt tot de ontdekking dat er bij deze beslissing meerdere factoren meespeelden:

Om te beginnen moeten haar ouders toen al gemerkt hebben dat ook Miep geen erg gemakkelijk karakter had – ze vertoonde al jong tekenen van opstandigheid over van alles – en kunnen ze gevreesd hebben voor een herhaling van hoe het met Cis gegaan was. En dat mocht voor geen prijs gebeuren: De ongeschreven gulden regel in elk onderwijzersgezin was destijds dat minstens één kind – liever meer – zelf onderwijzer(es) moest(en) worden, wat tot nu toe binnen de familie Van der Wiel om uiteenlopende redenen nog niet was gerealiseerd, zodat men wat dat betrof alle kaarten op de jongste had gezet. Echter, behalve dat er op grond van de eerdere ervaringen met Cis gevreesd werd voor eenzelfde scenario, speelde er waarschijnlijk nóg iets mee:

1928 was het jaar, waarin het rooms-katholieke lagere schooltje in De Weere, gemeente Hoogwoud (opgericht in 1824) voorgoed gesloten werd. Er werd een nieuwe school gevestigd in De Weere, gemeente Sijbekarspel en aanvankelijk had het een uitgemaakte zaak geleken dat Jan daar automatisch opnieuw zou worden geïnstalleerd als hoofdonderwijzer, maar opeens bleek daar het laatste woord nog niet over gesproken: Er gingen stemmen op om voor deze post iemand anders te zoeken en de argumenten die werden aangedragen, bleken voor het overgrote deel…. Fien te betreffen. Plotseling werd er door enkele kwezels in de gemeente naar voren gebracht dat ze fietste, dat ze iets kortere rokken placht te dragen dan algemeen gebruikelijk, dat ze daarbij vleeskleurige Fil d’Ecosse kousen droeg en jurken en blouses met een – bescheiden – punthals in plaats van hooggesloten exemplaren….. “Het is een hupse, Brabantse verschijning,” werd er opeens gezegd, “een twijfelgeval, en zolang Meester Van der Wiel op de vorige school een vaste aanstelling had, was er nèt niet genoeg aanleiding om die voor zoiets te onderbreken, maar nu het uiteindelijk om een nieuwe benoeming gaat……” Als klap op de vuurpijl werd vervolgens ook nog het schoolgaan van de oudste kinderen op die vermaledijde openbare H.B.S. in Hoorn erbij gehaald, wat, naar men vermoedde, “vooral op initiatie van Juffrouw van der Wiel was gebeurd.”

Dat alles tenslotte nog ten goede gekeerd werd, neemt niet weg dat dit voor Jan en Fien een waarschuwingssignaal geweest moet zijn bepaalde dingen niet op de spits te drijven: Het kon de genadeslag betekenen voor Jan’s nieuwe benoeming als ze hun jongste kind nu wéér naar Hoorn stuurden. Tóch moest en zou ze een opleiding krijgen, die haar toegang zou verschaffen tot de kweekschool: ze was hun laatste kans. Als zij geen onderwijzeres werd, zou de laatste kans verkeken – en met een (in hun ogen) oh zo waardevolle traditie gebroken zijn. Dat èn het feit dat ze de indruk hadden gekregen dat Miep behept was met eenzelfde natuur als Cis, dus dat de kans er in zat dat het zonder speciaal toezicht tóch weer fout zou kunnen gaan, moet hen tenslotte de knoop hebben doen doorhakken: Het benodigde geld werd op alle denkbare manieren bijeen geschraapt en Miep werd, voor de tijd van vier jaar, afgevoerd naar de nonnen in Oirschot.

Wat er vervolgens plaatsvond zou nú onvoorstelbaar zijn, maar tóen nog schering en inslag: Miep kon op die kostschool absoluut niet aarden en verging van heimwee. Iedere zomervakantie kwam ze verzwakt, vermagerd en doodziek thuis, omdat ze daar slecht kon eten en daarnaast voortdurend malaria opliep. Dan vingen haar ouders haar op, stopten haar in bed, lieten haar een tijdlang aansterken, bijkomen……en stuurden haar aan het einde van de vakantie doodleuk weer terug! Vier jaar lang trotseerden ze de aanblik van een verzwakt, vermagerd en telkens weer koortsig kind, zónder de ingeslagen koers te wijzigen! Het blijft gissen naar hun beweegredenen in deze, maar waarschijnlijk handelden ze voor een belangrijk deel uit onmacht: Onmacht tegenover de plotseling opgedoken roddeltongen in het dorp, die bijna Jan´s hernieuwde aanstelling – en daarmee zijn broodwinning en hun dak boven het hoofd verloren hadden laten gaan – en die niet aan nieuwe stof voor praatjes geholpen mochten worden. Onmacht ook tegenover de nonnen: Het was eenvoudig een ondènkbare stap om die duidelijk te maken dat je je kind niet langer aan ze wenste toe te vertrouwen; dat dééd je niet. Nooit. Dus telkens, telkens weer heeft het arme kind, zoals gezegd, weer terug moeten gaan. Víér jaar lang! Ze heeft het overleefd, ze ís naderhand onderwijzeres geworden, ze is getrouwd, heeft vijf kinderen gekregen….. maar is doodgewoon een vréémd mens geworden met een latent sluimerende wrok jegens alles en iedereen. Ik heb het nooit echt met haar kunnen vinden, maar ik ben me wel bewust van de hoofdoorzaak dat ze zo geworden is. Mijn grootouders mogen dan niet bewust te kwader trouw gehandeld hebben, het was niettemin een fout van ze. Een héél grove fout. Die overigens, helaas, in die tijd herhaaldelijk gemaakt werd, in het bijzonder door ouders van katholieke huize, psychisch gebonden als die waren aan alles wat met de oppermachtige kerk te maken had.

Thuis, intussen, zag Leonie het allemaal aan. Ze begreep dit niet. Dít was één van de zeldzame dingen van haar ouders die ze niet begreep: Dat ze niet over de wilskracht bleken te beschikken om déze verkeerd genomen beslissing terug te draaien. Luisterend naar de verhalen die Miep bij haar kwijt kon, ontwikkelde zich bij haar óók een vreselijke weerzin tegen alles wat nón was. Haar hele leven zou ze gelovig blijven, tot en met de jaren ’80 zelfs actief in de kerk als collectrice en met andere soorten vrijwilligerswerk, maar van een páár aspecten zou ze weinig tot niets meer willen weten en daar waren nonnen er één van.

Ze bleek trouwens evenmin warm te krijgen voor katholieke vrouwen/meisjes-bewegingen als “De Graal” en “de Vrouwen van Nazareth,” die na 1928 tot bloei begonnen te komen: Lekenbewegingen, die theatraal de katholieke boodschap ‘op strijdbare manier’ uitdroegen. Het was een nieuw fenomeen dat de kans gekregen had na de intrede van de voor die tijd redelijk progressieve bisschop Aengenent, opvolger van de aartsconservatieve bisschop Callier, onder wiens pontificaat het bisdom Haarlem zo’n 25 jaar mentaal stil gelegen had, maar eenmaal onder het bewind van Aengenent in zekere zin was overgegaan van stilstaan in hóllen: De nieuwe bisschop, die zich onder anderen ook voor de katholieke Verkennerij interesseerde, voerde tegelijkertijd de supervisie over de nieuw op te richten vrouwenbewegingen, in eerste instantie een initiatief van priester-professor Van Ginneken, die zijn geesteskind in die tijd enthousiast promootte met behulp van alle toen denkbare media – al waren dat er nog niet veel: Radio, katholieke dag- en weekbladen en enkele propagandafilmpjes voor in de bioscoop; daarmee waren de beschikbare middelen wel uitgeput. En uiteraard werden de parochie-herders, de pastoors dus, geacht af en toe het lidmaatschap te promoten. Pastoor Van Oostwaard in De Weere kwam er nog speciaal Leonie over polsen, of beter gezegd: Moeder Fien met betrekking tot Leonie, want zo ging dat toen nog steeds: Recruteren, voor wat dan ook, gebeurde, zeker in eerste instantie, over de hoofden van de minderjarige kinderen heen, ook al waren die, zoals in dit geval, inmiddels vijftien. Enfin, Leonie liet zich overhalen om één keer bij “De Graal” te gaan kijken, waarna, wat haar betrof, het boek voorgoed gesloten was: Compleet walgend kon ze jaren later nóg verhalen over de – in haar ogen – zinloze ondernemingen, de ‘afschuwelijke’ uniformen en de opgeklopte, hysterische sfeer!

Begrijpen deed ik dat toen wel, en nu nóg: Het zou evenmin iets voor mij geweest zijn, net zomin als welke onderneming dan ook die is gebouwd op het principe van “vrouwen onder elkaar.” Toch moet mij van het hart dat ik, na er nu alweer jaren geleden eens een televisiedocumentaire over gezien te hebben, wèl iets positiefs ben gaan zien in het initiatief, zeker in de context van die tijd: In die documentaire zaten ook een paar promotietoespraken van professor Van Ginneken himself, op oud filmmateriaal en goed, de man was natuurlijk een dweper, zoals zoveel priesters in die tijd – jaren ’30. Niettemin had de positieve manier waarop hij over vrouwen, júist over vróuwen, sprak, iets heel vernieuwends en verfrissends en presenteerde hij zichzelf aldus als één van de zeer weinige geestelijken in dat tijdvlak die ervan overtuigd waren dat vrouwen metterdaad iets naar buiten toe konden uitdragen. Sterker: Dat ze dat góed konden; beter dan mannen! Realiteit of niet, dat betekende toch ergens wel weer een doorbraak!

Intussen was Cis definitief ‘onder de pannen’ geraakt, naar ik aanneem tot opluchting van mijn grootouders. Wat ze in de tussenliggende jaren, na van de H.B.S. ‘gesjeesd’ te zijn, precies heeft uitgevoerd, is niet zo duidelijk; vermoedelijk wat ongeschoolde baantjes hier en daar. Hoe dan ook kwam er in 1932 op de nieuwe school in De Weere – gemeente Sijbekarspel – een kwekeling-in-het-laatste-jaar, een zekere Wenceslaus (“Wence”) Rupert, een paar jaar ouder dan zij, afkomstig uit de omgeving van Purmerend. Hij had alles in zich om een schoolmeester van de gedegen, ouderwetse soort te worden en viel direct in de smaak bij Jan. Ook wel bij Cis, trouwens, of dat nu louter uit hartstocht was, of omdat ze ergens wel begreep dat ze er werk van moest maken om haar toekomst te verzekeren, zeker nu het niet door een gedegen, betaalde baan zou zijn. Trouwen was bovendien tóch nog steeds de eerste bestemming van een vrouw, waarna die baan dan weer automatisch “aan de wilgen” gehangen zou worden, dús…… Ze was intussen 21, in tegenstelling tot moeder en Leonie blond en blauwogig, maar wèl knap en daarnaast levendig en origineel. Het duurde niet lang voor Wence toe zou happen: Hij was al spoedig wèg van haar! Na hun huwelijk in ’33 vestigde het jonge stel zich in de Lyceumstraat in Alkmaar, waar de energieke jongeman, naast zijn werk als onderwijzer, doorstudeerde om verschillende akten voor het middelbaar onderwijs te behalen: Gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw zouden verschillende Alkmaarders kunnen verklaren in het voortgezet onderwijs nog Frans en wiskunde te hebben gehad van “Mijnheer Rupert.” “De ‘gummi-nikker,’” zoals de vader van een schoolvriendin van mij zich lachend herinnerde: Die bijnaam had Wence te danken aan het feit dat hij zelfs wel gymnastieklessen gaf en op bewonderenswaardige wijze met de rekstokken overweg bleek te kunnen.

Ze zouden zeven kinderen krijgen en bij al die kinderen is Leonie méér dan gemiddeld betrokken geweest. Dat kwam namelijk zó: Hoewel Cis elke keer weer de bevalling goed doorstond en van de zwangerschappen ook voorts niet veel last had, begon ze steevast met drie maanden te ‘vloeien,’ zoals ze tussentijdse bloedingen toen nog half-versluierd noemden. Prompt werd ze dan door de huisarts, die een dreigende miskraam vreesde, tot onbepaalde tijd bedrust veroordeeld, waarop er toch iemand moest “inspringen” ten behoeve van het huishouden en na verloop van tijd ten behoeve van de verzorging van steeds meer kinderen. En onnodig te vermelden dat er dan in eerste instantie gekeken werd naar het nog steeds ongetrouwde zusje, dat de meeste tijd werkeloos, dus ‘ledig’ thuis zat. Een al te goede verstandhouding was er niet tussen de beide zusters, maar daarover werd niet gesproken: Het was eenvoudig een uitgemaakte zaak dat Leoníe zich hiervoor beschikbaar zou stellen, dus dat dééd ze, vaak wel gedurende de volledige periode vóór en ná de bevalling. Zelfs voor dag en nacht, wat dan ook steeds noodzakelijker werd, met het oog op de voortschrijdende gezinsuitbreiding. In 1934 zou het eerste kind, Tiny, geboren worden en de dag waarop de eerste tekenen van de naderende bevalling zich aandienden en de baby misschien al vóór de andere morgen zou worden verwacht – alle zeven zijn ze, tussen haakjes, thuis geboren – verordonneerde Wence nogal gedecideerd: “Leo, jij gaat vannacht bij de buren slapen,” wat bij zijn schoonzusje bepaald niet in de smaak viel; ze vond het erg overdreven. Later is ze altijd blijven vermoeden dat Cis erachter zat, omdat die bang was tijdens de bevalling erg tekeer te zullen gaan, en niet wilde dat zij daar iets van meekreeg. Bij alle volgende bevallingen zou de maatregel trouwens niet meer aan de orde zijn: Waar sprake was van aanwezige kinderen móest er wel constant iemand aanwezig zijn voor de verzorging en opvang tussendoor, omdat vader Wence, als een echte man van zijn tijd, zichzelf intussen had weten in te prenten “dat zijn handen daarvoor verkeerd stonden.”

Zus Miep, intussen onderwijzeres geworden, trouwde in 1939 eveneens, met een collega-onderwijzer die Gerard Zijp heette. Erg veel steun zou ze, tijdens hun huwelijk, overigens niet hebben aan deze man, die een zwakke gezondheid had (wat hij trouwens bij tijd en wijle óók aardig wist uit te buiten), zodat de meeste beslommeringen bij háár terecht kwamen. In eerste instantie vestigden ze zich in Heemskerk, later eveneens in Alkmaar, in de Hofdijkstraat. Ze kregen zes kinderen, waarvan de jongste met zes maanden overleed. Bij hun gezin raakte mijn moeder echter minder betrokken – hoewel zij en haar latere echtgenoot, Huub, door vrijwel alle kinderen Zijp tot hun “fijnste” oom en tante werden verklaard – doordat ze tot zeker eind jaren’40 opgeslokt zou blijven worden door dat àndere gezin van Cis.

Intussen zat ze bijna doorlopend zonder werk en lukte het vinden van een ‘vrijer’ ook al niet erg. Terwijl ze, zoals gezegd, het evenbeeld van háár moeder, Fien, was en dus beeldschoon. Maar waarschijnlijk was ze te geremd, of, wat ook nog mogelijk is, té mooi, wat de niet al te wereldwijze plattelandsjongens onzeker maakte. En wat werk betrof: daarmee viel ze ook al tussen wal en schip: Dat ze niet had doorgeleerd, mocht op zichzelf geen uitzondering heten, maar meiden die in hetzelfde schuitje zaten, kwamen doorgaans uit arbeidersmilieus en konden onder bezwaar ergens een “dienstje” aanvaarden, wat er voor haar niet in zat. Zelfs winkeljuffrouw, als die gelegenheid er al ergens in de omgeving geweest zou zijn, zou van Jan waarschijnlijk niet gemogen hebben: De goede man had op bepaalde punten zijn trots, al nam hij vervolgens niet altijd de goede beslissingen. Om zijn dochter wat omhanden te geven, liet hij trouwens in de school nog eens een tijdlang een “bewaarschoolklasje” inrichten, waar ouders met schoolgaande kinderen desgewenst ook hun jongere kroost kwijt konden – niet verplicht, natuurlijk. Het vond wel enige aftrek: Alle moeders in het dorp hadden wel van die drukke dagen waarop ze “blai” waren ” ’t kloine spul” samen met het grote een tijdlang van de vloer te hebben, maar ’t gaf toch niet echt vastigheid en de verdiensten bleven gering. Overigens deed mijn moeder het gráág: Ze is altijd heel goed geweest met kleine kinderen; die appelleerden aan haar voorkeur voor ‘onschuld.’ Met het andere uiterste, tieners, moest je haar nooit opzadelen, maar zolang het peuters en kleuters betrof, legde ze een natuurlijke gave – en eindeloos geduld aan de dag om ze te bemoederen, het moet gezegd!

In 1938 trok ze de stoute schoenen aan door een betrekking als kindermeisje te aanvaarden in Amsterdam. Een moedig besluit voor een plattelandsjuffrouw van 23, voor wie Alkmaar aanvankelijk al ‘een andere wereld’ was geweest. Jan en Fien hielden dan ook in zekere zin hun hart vast, maar gaven hun toestemming (die ze op haar 23ste normaal gesproken niet meer nodig had, maar ja, hoe ging dat nog, in die tijd….), omdat het tenminste voor het eerst hun dochter de kans bood om een vast salaris te verdienen. Ontelbare raadgevingen van de ene en toezeggingen van de andere kant, en Leonie kon naar Amsterdam. ….Om krap twee maanden later het bijltje erbij neer te gooien.

De betrekking was bij het gezin Hardt, een Duits-Joodse familie die Duitsland al een paar jaar geleden was ontvlucht, en, voordat deze of gene lezer op zijn achterste benen gaat staan: De reden, dat mijn moeder het er niet lang uithield, was uiteraard niet dat het Jóden waren, dat had er op zichzelf niets mee te maken, maar mogelijk wel dat het gewoon mensen waren die verschillende dingen niet op de goede manier aanpakten: De twee kinderen voor wie zij een kinderjuffrouw nodig hadden, een jongen van acht en een meisje van anderhalf, waren allebei reeds tot op het bót bedorven, wat de hoofdoorzaak genoemd kon worden van de ondoenlijke situatie, maar de werkomstandigheden waren eveneens chaotisch: Leonie was het grootste deel van de dag bezig met de verzorging van de kleine Ellen, die nog geen begin van zindelijkheidstraining gehad had en amper een woord sprak – hoewel hieruit niet opgemaakt mag worden dat ze achterlijk was, want dat was ze, volgens mijn moeder, om de duvel niet; alleen maar eigenzinnig en geraffineerd: Om vrijwel alles zette ze direct een keel op – zonder tranen, waarop de kinderjuf het vanzelfsprekend gedaan had. De huishouding was chaotisch en disfunctioneel en ergens werd er stilzwijgend nog verwacht dat “Juf” ook dáárin orde zou scheppen, hoewel dat niet tot haar taken behoorde. Zoals mevrouw Hardt zelf in huiselijke ordening feitelijk niet veel inzicht had, zo hadden zij en haar man trouwens wel meer niet door: Ze hadden bijvoorbeeld, behalve “Joef Leonie”, nog een dienstbode in huis, Paula, die ze doodleuk uit Duitsland hadden laten overkomen! Paula was een meesteres in het stroopsmeren en ondanks dat mijn moeder uit flarden van gesprekken hier en daar wel opving dat de Hardts van verscheidene kanten werd aangeraden om haar op te zeggen, omdat ze mogelijk door de Arbeitseinsatz was gestuurd om te spioneren, dàchten ze daar niet aan. Wat ze na mei ’40 opgebroken heeft! Dat vernam mijn moeder echter pas achteraf. De Hardts hielden zich werkelijk doof en blind voor alles: Zo achtten ze het, hoewel ze dat door sommigen werd aangeraden, evenmin nodig om door te reizen naar Amerika – Holland was immers neutraal, dus waarom zouden ze – en gingen ze, toen mijn moeder er zo’n vijf weken in dienst was, mèt medeneming van dienstbode en kinderjuf, op vakantie naar een hotel in Noordwijk, dat nota bene door Duitsers werd geëxploiteerd!

Een paar keer gebeurde het, als het gezin zich toevallig even buiten gehoorsafstand bevond, dat de eigenaresse Leonie medelijdend aanschoot: “Ze buiten U wel uit, hè? Wacht maar, Hitler zal ze wel krijgen, die Joden!” (hoewel mijn moeder zelf zwartharig was, moet het mens ergens aan bespeurd hebben dat ze niet Joods was, misschien aan haar gelaatstrekken). Het waren onheilspellende voortekenen, maar de Hardts hadden totaal niets in de gaten.

Dat door hun inconsequente opvoeding – als deze al die naam verdiende – hun kinderen ook steeds meer werden verpest, zo, dat “Joef” daar niets aan kon verhelpen, hadden ze evenmin in de gaten. De bom barstte tenslotte toen mijn moeder de achtjarige Henri iets verbood, waarop hij haar, zodra ze hem de rug had toegekeerd, van achteren aanviel en haar schopte en trapte, waar hij haar raken kon! Er waren meerdere personen voor nodig om hem van haar af te trekken. Dat was de druppel die de emmer deed overlopen en ze vertrok onmiddellijk. Toen ze na de oorlog nog eens probeerde nader te informeren, kwam ze aan de weet, dat de hele familie na de februari-staking van ’41 met één van de eerste transporten was afgevoerd……

Hoe dan ook kwam Leonie’s voortijdige, maar tevens behouden thuiskomst in zoverre als geroepen dat ze vrijwel onmiddellijk weer ‘aan de bak’ kon bij Cis, die inmiddels weer in verwachting was van haar derde kind, José, of de duvel ermee speelde mèt de raadselachtige, tussentijdse bloedingen ( die, als men het mij vraagt, achteraf misschien wel gewoon relatief onschuldige ‘contactbloedingen’ waren, die zich voordoen als tijdens de zwangerschap het echtelijk verkeer niet wordt opgeschort, maar die verder niet duiden op een dreigende miskraam. Maar wisten ze toen véél……) Het leven nam, met andere woorden, ogenschijnlijk weer zijn normale gang. Nóg vermoedde men niets van wat de wereld, nog geen twee jaar later, te wachten zou staan en welke veranderingen dat teweeg zou brengen…….

(Wordt vervolgd)

Door: Theresa Geissler.

Oorspronkelijk geschreven voor: ejbronwordpress.com