LONGREAD: Het Rijke Roomse Leven van de katholieke Nederlandse kleinburgerij tussen 1880 en 1955 (deel 1)

Screenshot_34

Door: Theresa Geissler

(De nu volgende serie van zes artikelen is bij uitzondering geen Duitse actualiteit, maar Nederlandse historie.

Hij ontstond in de jaren, waarin ik reageerde, vertaalde en publiceerde op de site van E. J. Bron. Na rijp beraad besloot ik, hem in zijn geheel naar Theresa’s Visie over te brengen: Het is de geschiedenis van mijn familie, waardoor ik hem beschouw als mijn eigendom en dat van deze site. Hier Deel 1:)

Brabanders in West-Friesland

Mijn grootmoeder van moederskant was nummer acht in een gezin van tien kinderen. In die tijd absoluut geen uitzondering en al helemaal niet in het “donkere Roomse Zuiden des lands”, Brabant. Misschien was het alleen een (gelukkige) uitzondering te noemen dat al die kinderen metterdaad de volwassenheid bereíkten, ja, zelfs dat het haar ouders bespaard gebleven is één of meerderen van hun kroost naar het kerkhof te moeten brengen vóór hun eigen tijd gekomen was. Zeer zeker was dat een gelukkige omstandigheid, die in die periode – het laatste kwart van de 19de eeuw – lang niet iedereen ten deel viel, al kan ik me voorstellen dat ze daar in het dagelijks leven niet of nauwelijks bij stilgestaan hebben en zich integendeel van tijd tot tijd hebben beklaagd over het grote aantal monden dat gevoed moest worden. Maar dat was nu eenmaal iets dat zich toen nog minder goed liet regelen.

De vader van mijn grootmoeder, Jan van Vught, was min of meer een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken: ongeveer de helft van zijn leven besteedde hij aan het opzetten van telkens weer andere ondernemingen, die dan na enige tijd tot mislukken gedoemd bleken, waarna hij verbeten zijn tanden in een volgend probeersel zette: het lijkt erop dat hij er al die tijd vooral naar gestreefd heeft ‘zelfstandig’ te blijven, met andere woorden: niet ergens ‘in loondienst’ te hoeven gaan. Hij schijnt een niet al te gemakkelijk man te zijn geweest met een eigenzinnig karakter en waarschijnlijk was het vooruitzicht een betaalde betrekking te moeten aanvaarden, en zich aldus te moeten schikken naar een ‘patroon,’ zijn grootste schrikbeeld. Zijn meest gedurfde onderneming was het vestigen van een zuivelfabriek in de omgeving van Delft, ergens in de late jaren ’70 van de 19de eeuw. Gedurfd vooral, omdat dit de verkassing van zijn groeiend gezin van Brabant naar Zuid-Hollandse vereiste. Hoe het ook zij: na zo’n zeven jaar ging deze onderneming door onnaspeurbare redenen de weg van Jan van Vught’s eerdere ondernemingen en keerde hij met echtgenote en kinderschare gedesillusioneerd terug naar zijn geboortedorp Vlijmen onder de rook van Den Bosch. Hier werd hij te hulp geschoten door een niet onbemiddeld familielid, een tante, wier overleden echtgenoot enige onroerende goederen nagelaten had, waaronder een redelijk rendabel café. Zij sloot met haar neef een pachtcontract af teneinde hem van een broodwinning en zijn gezin van onderdak te voorzien. Van Vught, moegestreden, accepteerde. Het zou zijn definitieve eindbestemming worden.

Mijn overgrootvader is zelfs, zij het op bescheiden en niet al te voordelige manier, vereeuwigd in de later beroemd geworden maatschappijkritische roman van jurist-schrijver Anton Roothaert: Doctor Vlimmen. Niet iedereen weet namelijk dat dit werk geen zuivere fictie is: weliswaar is het tijdvlak erin verplaatst van de jaren ’10 naar de jaren ’30-’40 van de twintigste eeuw en zijn zowel eigennamen als plaatsnamen veranderd, maar zijn de beschreven personages en gebeurtenissen zijn gebaseerd op de werkelijkheid! Caféhouder Jan van Vught krijgt in het verhaal de bijrol toebedeeld van kroegbaas Fons Martens, die min of meer figureert in een centrale episode in het boek rond het slachtoffer van een dodelijk ongeval en, in verband daarmee, een “fout” bidprentje. Al teveel woorden maakt de auteur niet aan hem vuil: Fons Martens wordt vooral beschreven als een luiwammes en een nietsnut, die – dat klopt dan volkomen met de werkelijkheid – door de moeder van het slachtoffer, zijn tante, goedgunstig in het café is geïnstalleerd met het oogmerk hem een bestaan te verschaffen. Iets, waarvoor hij zich hoegenaamd niet dankbaar toont, ook niet als hij bij haar dood het café metterdaad èrft, omdat hij tevens gèld uit de erfenis had willen zien. Roothaert had er een handje van om de personages, die hij in het echte leven graag mocht, onevenredig in de hoogte te steken en diegenen, die hij níet mocht, even genadeloos af te branden, en dat is één van de redenen waarom zijn werk, hoewel vele jaren lang goed ontvangen en bijzonder goed verkocht, wegens gebrek aan nuancering géén literaire status verdient. Hoe dan ook is het duidelijk dat Jan van Vught en hij géén vrienden waren.

Maar de nering bleef althans overeind en dat was, gezien de voorgaande geschiedenis, al heel wat. In 1889 werd mijn grootmoeder Josephine, “Fien”, geboren, zoals vermeld het achtste kind in het gezin en daarnaast de derde dochter. Na haar zou er nog één dochter volgen, Jeanne, met wie zij in haar jeugd nog de meeste voeling zou hebben, en als hekkensluiter Leo, de enige van het gezin die fysiek niet volkomen gezond bleek te zijn: hij leed aan dwerggroei en zou de lichaamslengte van één meter tijdens zijn leven niet of nauwelijks overstijgen. Fien hield weinig positieve herinneringen over aan haar kinderjaren: Als ze er, aan het eind van haar leven, tegenover mij, haar jongste kleindochter, al eens iets over losliet, waren dat grotendeels zwartgallige, verbitterde verhalen, waaruit maar weinig genegenheid sprak voor de overige broers en zusters – met uitzondering, af en toe, van Jeanne en Leo – en helemaal niet voor haar ouders. De meest sprekende herinnering met betrekking tot haar vader was nog dat die aan tafel, waar ze allemaal tijdens de maaltijd geacht werden, te zwijgen als het graf, zijn pet in de aanslag hield om degene die het waagde deze regel op welke manier dan ook te overtreden, er keihard mee in het gezicht te slaan. Veel meer kwam ik van haar niet over hem te weten. Wanneer ik – want een kind hengelt toch automatisch naar een goede afloop – hoopvol informeerde of haar moeder dan wèl aardig was, bestond de respons doorgaans uit een half-gemompeld: “Ja, ach ja……” zonder verdere details. Instinctief wist je dan alweer genoeg. Het is natuurlijk mogelijk dat de werkelijkheid genuanceerder ligt en dat mijn grootmoeder in feite gewoon een gevoelige natuur was, die de pech had gehad geboren te worden in een omvangrijk, niet al te geciviliseerd, nest, waarin zij wat verloren gelopen kan zijn. Dergelijke dingen heeft een mens nu eenmaal niet voor het uitzoeken – toen al helemáál niet – maar de betrokkene zit er mee en moet ermee zien te leven.

Zo ook met de overige omstandigheden van die tijd: schoolgaan, hetzelfde liedje! Het onderwijs, zeker in het katholieke Brabant, lag destijds nog onwrikbaar in handen van de kerk, lees: broeders en nonnen. Daar kon je het als kind mee treffen of niet, maar het feit dat deze in wezen doodnormale, dus ónvolmaakte, mensen werden opgezadeld met de onmogelijke taak de ultieme volmááktheid te representeren, deed de balans in de praktijk maar al te vaak doorslaan naar níet. De katholieke lagere school in Vlijmen was tevens verbonden aan een kostschool, waar bijna uitsluitend kinderen uit zeer welgestelde, katholieke families, overal in het land, door hun ouders werden ‘gedumpt,’ voornamelijk voor de ‘standing’ èn opdat die ouders zich ongestoord aan hun ‘maatschappelijke taken’ konden wijden, bevrijd van de grillen en grollen van hun opgroeiend kroost. Die kostschoolleerlingen genoten hun onderwijs samen met de lokale jeugd en, hoewel het gissen bleef hoe zij na schooltijd binnen de internaatsmuren werden behandeld, zeker is, dat zij in de klas op schandalige wijze werden voorgetrokken boven de externe leerlingen. Reden: Ze brachten verreweg de meeste inkomsten in voor de kloostergemeenschap. Dat bepaalde automatisch je plaats in de pikorde, die vervolgens neerwaarts ging met de ‘betere middenstand,’  de ‘lagere middenstand’ – waartoe ook de kinderen van Vught behoorden – en de ‘armen,’ die men, oh gruwel, sinds de invoering van het Kinderwetje van Van Houten in 1864 nu eenmaal enkele jaren kosteloos had op te nemen en onderwijs te verstrekken! Onnodig te vermelden dat in ieder geval die ‘armen’, die om te beginnen, net als in de kerk, achterin de klas moesten zitten, als zondebok voor de rest dienden, maar ook de daaropvolgende categorie, die van de “lagere middenstand” ontkwam er niet altijd aan. Het enige wat mijn grootmoeder daar ooit duidelijk over heeft verteld, was dat haar broertje Leo, ooit onterecht ergens van beschuldigd, zich angstig aan haar schort vastklampte zodra hij de gestalte van de wrekende non zag naderen. Die, echter, rukte het kind zonder pardon los en stopte hem ondanks zijn panische geschreeuw in het kolenhok! Hoe zich dat verder heeft ontwikkeld, werd niet duidelijk: Mijn grootmoeder wijdde daar niet verder over uit, alsof de terugblik ook háár te machtig was…..

Of er door die nonnen ook nog geslagen werd? Vast wel, al kreeg ze dat evenmin over haar lippen. Wie de moeite neemt hierover even na te denken, kan zich voorstellen hoe machteloos deze vrouw zich als kind gevoeld moet hebben, van alle kanten overgeleverd aan volwassenen, die zich vanuit de toenmalige “pedagogische” opvattingen consequent niet in kinderen verplaatsten en die niet bereid waren stil te staan bij de vraag hoe die zich daar wel onder moesten voelen: overal loerde voor het kind het oppermachtige gezag der volwassenen, onwillig om voor het kind, tenminste voor het gevóelige kind, een plek te creëren waar het zich veilig voelde, hetzij op school, hetzij thuis…… Dit lijkt wat dramatisch gesteld, maar ik weet zeker dat het voor naturen als mijn grootmoeder óp ging: andere ouderen namelijk hoorde je van tijd tot tijd nog wel eens de meest tenenkrommende verhalen van pedagogisch machtsmisbruik lachend opdissen, er vrolijk aan toevoegend “dat dit toen nu eenmaal zo ging” en “dat ze er niets van gekregen hadden.” Dat zij daar niet toe in staat bleek, spreekt, terugblikkend, voor mij boekdelen.

Gelukkig voor Fien raakte ze al jong “onder de pannen.” En ook nog op een romantische manier: men moet weten dat ze op haar dertiende al een exotische schoonheid was; donker van uiterlijk en ravenzwart van haarkleur, bovendien met vlechten tot op haar middel. Dit wekte de belangstelling van een jonge onderwijzer, negen jaar ouder dan zij, die op dat ogenblik net de kweekschool had afgemaakt en in de omgeving een tijdelijke baan had aanvaard. Zijn eerste woorden bij de aanblik van dat beeldschone, zij het op dat moment nog piepjonge, kind: “Wie is da’ meske mee da’ mooi’ zwart’ ‘oar?” – zijn zorgvuldig aangekweekte “Hollands” voor op school bij die gelegenheid vergetend. Zijn naam was Jan van der Wiel, zoon van een gemeenteopzichter in Den Bosch. Dat hij Jan heette, net zoals vader van Vught, niemand die ervan opkeek: het is al eeuwenlang de populairste Nederlandse jongensnaam geweest, zowel onder katholieken als onder protestanten; min of meer een ‘must’ voor wie op welke manier dan ook de christelijke Evangeliën als richtsnoer erkent….En dat deed in die tijd nog vrijwel iedereen. Om het even ook of het hier ging om Johannes de Doper of om Johannes de Evangelist: beiden werden beschouwd als naaste vrienden van Christus zelf, op wie hij bijzonder gesteld was geweest; dat volstond. De naam raakt zelfs nu, in deze tijd van ontkerstening, nog niet echt in onbruik, dus kunnen we nagaan, hoe dat toen was.

Goed, Jan van der Wiel dus. Hij liet zich inlichten over de leeftijd van het meisje. Het schrikte hem niet af. Integendeel, hij deed iets opmerkelijks: consequent wachtte hij vier jaar geduldig, in welke tijd hij tevens zijn hoofdakte wist te halen, versterkte intussen met taaie volharding de kennismaking met Fien…en vroeg haar vervolgens ten huwelijk. Hij werd door alle partijen prompt aanvaard en een jaar later waren ze getrouwd. Zoals ik dit nu neerschrijf, ben ik me er van bewust dat het aan één kant wel iets heeft van een opgeprikt, geïdealiseerd verhaal, een hersenspinsel à la de koningin van de keukenmeidenroman Hedwig Courts-Mahler (die, voor wie dat niets zegt, gedurende de jaren ’20 van de vorige eeuw zo’n 200 pulp-boekjes publiceerde), maar ik kan er niets aan doen dat het echt zo is gebeurd: mijn grootvader, Jan van der Wiel, was, behalve een gedegen katholieke burgerjongen, toevallig ook begiftigd met een fabelachtig soort standvastigheid, die hem op het eerste gezicht had doen beseffen: die oder keine. Te jong om te trouwen? Hij had de tijd. En ach, voor Fien zal het zo nodig nog gemakkelijker geweest zijn: een dertienjarige was in die tijd, oneindig veel vaker dan tegenwoordig, niet meer dan een kind, dat bijvoorbeeld geen idee had van wat seks eigenlijk inhield, zodat ze er ook niet naar táálde. De lange aanlooptijd kan voor haar wel eerder gunstig geweest zijn, een goede gelegenheid om Jan te leren kennen en te wennen aan het idee ooit zijn vrouw te worden. Waarbij we evenmin de mogelijkheid mogen uitsluiten dat het groeiende besef dat hij haar uit haar ouderlijk huis zou weghalen misschien wel een opluchting voor haar betekende, bewust of onbewust…..

Ook haar ouders moeten tevreden geweest zijn over de gang van zaken: vast staat dat ze Fien in die tussenliggende jaren nooit ‘uit werken’ hebben gestuurd, wat ze anders vrijwel zeker gedaan zouden hebben. Ze hebben haar alleen naailessen laten volgen, ‘bij de nonnen’, ze wisten, dat het in dit geval kon lijden: hun dochter zou met zekerheid gaan tróuwen, dan was er niets beter dan dat ze nu wat investeerden in haar nabije toekomst als getrouwde vrouw. Tenslotte zou Jan hen van de zorg voor haar ontlasten, dus was het geen verspilling om daar voorlopig iets op toe te leggen. En zo ging het nu eens precies: geen bedrog, geen schandaal, geen onverwachte verwikkelingen of andere rampen: ook dat kwam – en komt – af en toe voor……

Maar natuurlijk was ook weer niet alles volmaakt: dan zou het een sprookje met een ultiem happy end geweest zijn. En dat is het niet, want ik probeer hier het wáre verhaal weer te geven. De belangrijkste eerste strubbeling die aanleiding gaf tot een ingrijpende verandering in hun leven was dat Jan zich tijdens hun eerste huwelijksjaar niet gelukkig voelde in zijn betrekking op dat moment. Hij had een aanstelling als onderwijzer aan een elitaire jongensschool in Den Bosch. Zijn leerlingen bleken voor het grootste deel rijkeluis-ettertjes, hun ouders in het algemeen pedant en onaanspreekbaar, de schoolleiding kruiperig naar die ouders toe en de algehele werkomstandigheden daardoor ondoenlijk. Trouwens, nu hij inmiddels zijn Hoofdakte op zak had, kon hij solliciteren naar een post op leidinggevend niveau. Dat deed hij dan ook en met succes…..Alleen betekende het wel: verhuizen. Weg uit Brabant.

Jan was dit huwelijk begonnen als een toegewijde, smoorverliefde echtgenoot, die zijn jonge vrouw op handen droeg en in zekere zin zou hij dat ook wel zijn hele leven blijven doen. Echter: in déze kwestie liet hij toch voor één keer de toen gebruikelijke, patriarchale houding prevaleren: dit had hij besloten en dit werd doorgezet. En tegenwerpingen waren nu niet aan de orde. Fien schikte zich – van huis uit was ze tenslotte nooit anders gewend geweest – maar de verandering was in haar ogen zó groot en ingrijpend dat ze waarschijnlijk echt wel even het één en ander heeft moeten wegslikken. Hun nieuwe domicilie werd West-Friesland, om precies te zijn: De Weere, een gehucht dat destijds onder maar liefst drie andere gemeenten viel: Hoogwoud, Sijbekarspel en Abbekerk. De katholieke lagere school, waar Jan als “Meester” was aangesteld, lag in De Weere – Gemeente Hoogwoud. Eigenlijk kon je Jan nu wel ronduit “bovenmeester” noemen: Het was geen tweemansschool, zoals in die afgelegen dorpen toen nog algemeen gebruikelijk, maar een driemansschool: Jan had dus twee onderwijzeressen en in totaal drie klassen onder zich en dat begon er toch al een beetje op te lijken, al was het niet als in de stad. Maar met het begrip “bovenmeester” waren de boeren daar op dat tijdstip nog niet vertrouwd: Het hoofd der school was en bleef gewoon “Meester.

Fien probeerde er het beste van te maken, al miste ze, vooral in het begin, natuurlijk de in Brabant gangbare, gemoedelijker toon. Misschien waren deze West-Friezen, of algemener gezegd, Noord-Hollanders niet direct stijf te noemen, maar wel núchter. Zonder poespas. “Doe maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg.” Niet dat het bij haar thuis nou echt zo’n vrolijke, hartelijke bedoening was geweest, maar daarbuiten, af en toe…..Carnaval, daar hadden déze mensen duidelijk geen idéé van! Maar ja, daar was ze dan ook al bang voor geweest. ’t Zou moeten wennen, er zat niets anders op. Ze hadden wèl een groot huis nu; ambtswoning, maar tóch. En zij was nu “Meesters Juffrouw”, dat klónk. De Weere had geen eigen notaris of dokter, dus in feite vormden z i j “de deftigheid.” Vreemd idee, ook dat zou moeten wennen…..

In 1908 waren zij verhuisd; in 1909 werd hun eerste kind geboren, een meisje. In totaal zouden mijn grootouders vijf kinderen krijgen: Franciska (1909), Adriaan (1911), Harry (1913), Leonie, mijn moeder (1915) en Maria (1917). Een redelijk aantal, het tijdsbestek in aanmerking genomen. In 1914 was de Eerste Wereldoorlog uitgebroken, maar Nederland bleef neutraal en merkte er, afgezien van de mobilisatie, de vluchtelingen vanuit België en de betrekkelijke voedselschaarste, weinig van. Op het West-Friese platteland was van genoemde kenmerken zelfs praktisch niets te bespeuren. Men hield het nieuws bij, natuurlijk, voor zover dat ging, uit de krant, want zelfs de radio was omstreeks die tijd nog niet ingeburgerd. Dat zou ná de oorlog, in de jaren ’20, nog eens op gang komen en dan aanvankelijk nog alleen bij de ‘rijken.’ Waren er ‘rijken’ in De Weere? Nu, er waren genoeg rijke boeren, dat zeker! Feitelijk zat iedere West-Friese boer er wel goed bij: vruchtbare, vette kleigrond, zowel gunstig voor het gewas als voor de veeteelt; de meeste boeren wisten er wel wat van te maken. Maar zoals overal gold ook hier de ongeschreven regel: een boer is niet rijk; zijn hoeve is rijk: wie zijn kop gebruikte, investeerde de meeste van zijn opbrengsten in het bedrijf en ging zich niet te buiten aan luxe malligheden. Doorgaans had een boerderij één “pronkkamer”, die ook meestal kostbaar was ingericht, met vooral veel porselein en kristal. Maar behalve op hoogtijdagen bleef die zorgvuldig afgesloten en gestookt werd daar dan ook niet: boerenfamilies aten doordeweeks gewoon in de keuken of in de ‘herd'(het achterhuis) samen met de knechten en de ‘meiden.’ De kost was normaal gesproken altijd een soort ‘krachtvoer”, gezond en vooral ook stevig, zeker niet armelijk, maar evenmin verfijnd. Daarnaast namen veel boeren het in het dagelijks leven tevens niet al te nauw met bepaalde levensgewoonten zoals hygiëne. “Maar een kniesoor die daar op lette.”

Een radio, toen die eenmaal in zwang kwam, werd echter door verschillende boeren wel aangeschaft. Dat was een investering: het was altijd goed de landbouwberichten te kunnen  volgen. En och, wat er daarnaast te beluisteren viel, dat mocht dan ook wel, vonden de meesten: ’t Was hier wel kerks – half katholiek, half protestant – maar geen ‘Biblebelt.’ Aan die flauwekul van de ‘fijnen’ deden ze op “’t durp” niet mee. Een andere investering, zelfs wel een grote, werd gedaan als de boerendochters de leeftijd kregen om “aan de vrijer te gaan.” Het was de bedoeling dat ze de “best pertai” binnen haalden bij ontmoetingen op de kermissen en bij de dansfeesten, dus moesten ze zelf óók op hun best eruit springen; zogezegd als signaal: hier zit het geld. En dat betekende dan: een hele voorraad nieuwe, kostbare sieraden, die voor elke dochter weer nieuw werd aangeschaft. De boeren in De Weere hadden lange tijd hun eigen leverancier: Juwelier Hinke in Medemblik.  Zo’n paar maal per jaar, als er ergens weer eens een dochter ‘in de markt’ gegooid werd, kon het hele dorp dat zien, want dan kwam Hinke speciaal uit het stadje over met zijn ‘rijtuigie’, later met zijn Fordje, en altijd met zijn zwartleren juwelierskoffer vol met de prachtigste dingen. Dan werd hij speciaal in de pronkkamer ontvangen en zaten de boerin en de dochter in kwestie een hele middag te overleggen en uit te zoeken. Daar werd ècht de hele middag voor uitgetrokken, want het was een hoogst serieuze zaak! Hinke had over het algemeen een erg traditioneel, nooit ‘vernieuwend’, assortiment, maar juist daarom waren de boerendochters er dol op! En ergens hadden ze gelijk, want er bevonden zich juist daardoor stukken onder waarvan je spijtig kunt constateren: zo worden ze tegenwoordig niet meer gemaakt. Natuurlijk hadden de huwbare boerenzóóns ook wel iets nodig om op de kermis te tonen, waar het geld zat, maar die waren wat dat betrof eerder klaar: voor hen volstond doorgaans een gouden horlogeketting – wel graag zo zwaar mogelijk – met, als het kon, als finishing touch, behalve het horloge nog een gouden paardje of gouden paardenhoofd. Maar die konden ze, zo nodig, ook wel van hun ouweheer lenen voor zo’n avond. De vrouwen, dat was echt wat anders: dat waren de visitekaartjes van het bedrijf, zogezegd; daar móest je wel geld in steken.

Meester van der Wiel was niet rijk, al dachten veel dorpelingen – vooral de armere, de rijke boeren wisten doorgaans beter, van wèl. Voor Juffrouw van der Wiel geen duizenden guldens aan juwelen zoals de boerinnen. Maar tóch deed Meesters gezin wel andere dingen die door niemand in het dorp gedaan werden, ook door de boeren niet: zo werden de dochters als enigen op het dorp voor elke gelegenheid, en natuurlijk op zondag, mooi gemaakt met grote, witte strikken in het haar. En ze kregen verreweg de meeste cadeaus met Sinterklaas en met hun verjaardagen, ook al omdat de twee onderwijzeressen zich wat dat betrof evenmin onbetuigd lieten: Juf de Boer, het klassieke type van de verzuurde schooljuf, betoonde zich daarbij het royaalst, al deed zij het duidelijk om bij “Meester” in een goed blaadje te komen, want ze hield niet echt van kinderen. Juf van Wijk, zowat in alles haar tegenpool, die de klassen 1 en 2 onder haar toezicht had, liet bij de cadeaukeuze ècht haar hart spreken. Zij zou trouwens haar hele verdere leven, ook na haar pensionering, als een goede vriendin met de familie in contact blijven en door de kleinkinderen – ook nog door mij – “Tante Nellie” genoemd worden. Maar goed, dat terzijde: Meesters gezin had dus in sommige opzichten wel meer dan de gemiddelde dorpeling. Bijvoorbeeld wel degelijk ook een radio: Jan wenste van alles op de hoogte te blijven. Hij was trouwens helemaal een belezen man met een brede belangstelling, kenmerk van veel onderwijzers. Dus had de familie Van der Wiel – ook al een uitzondering op het dorp – boeken in huis, zelfs jeugdboeken voor de kinderen. Het meest exceptionele was misschien nog wel dat de familie Van der Wiel, echt als enige in het hele dorp, ieder jaar weer met vakantie ging, de volle drie, later vier, weken van de zomervakantie: ze gingen dan hun familie in Brabant bezoeken. Het moet trouwens worden opgemerkt dat Jan hier andermaal zijn patriarchaal overwicht had laten werken, want van Fien hoefde het eigenlijk niet ieder jaar zo nodig, niet op deze manier: logeren deden ze in principe altijd bij haar schoonfamilie: Jan´s vader, Hendrik, de gepensioneerde gemeenteopzichter, en diens dochter Dina, die met man en twee kinderen bij hèm inwoonde, en Fien werd dan geacht flink mee te helpen in huis, in ruil voor het feit dat ze daar ieder jaar weer, zeven man sterk, de nodige weken hun stempel op het huishouden kwamen drukken. Voorts wat er verder allemaal aan vast zat: De Weere lág niet aan een spoorlijn, zodat het hele gezin op de dag van vertrek, ’s morgens vroeg, door overbuurman Klaas Braak met paard en wagen naar Abbekerk werd gebracht, waar het lokaaltje naar Hoorn vertrok. In Hoorn moest er overgestapt worden op de trein naar Amsterdam, alwaar op de volgende overstap twee uur moest worden gewacht! En dat, tussen haakjes, allemaal derde klas op harde houten banken, omdat de onderneming anders financieel toch niet haalbaar geweest zou zijn. Ten langen leste bracht tenslotte de derde trein ze naar Den Bosch, tenzij het geval zich voordeed dat tussendoor de conducteur de kaartjes kwam knippen, ze zonder verder commentaar weer overhandigde, maar tegelijkertijd wèl laconiek meedeelde: “Utrecht overstappen, mijnheer.” ” ‘Edde weer verkeerd gekeke?”, informeerde Fien dan steevast nijdig. Het zou echter geen moment bij haar opgekomen zijn om haar man op grond van zulke ervaringen voor de volgende reis het spoorboekje uit handen te nemen en zèlf te gaan plannen: dat was onbetwist de taak van de Heer des huizes.

Vanzelfsprekend werden er gedurende die drie of vier weken tevens bezoeken gebracht aan de familie van Fien’s kant, voor zover die nog in Brabant woonde: grootvader Jan van Vught leek met de jaren milder geworden en toonde zich bij die gelegenheden voor de kleinkinderen een leukere opa dan hij voor zijn kinderen váder was geweest. Hij nam ze vaak mee naar zijn kleine boomgaard achter het huis: appels en peren plukken en er zoveel van eten als je wilde. Het café werd nu grotendeels gedreven door zijn oudste dochter Aldegonda en mogelijk was hij echt beter in zijn element nu hij zijn handen meer vrij had; in dat geval kan Roothaert’s kwalificatie “luiwammes” natuurlijk ergens wel kloppen. Een broer van moeder Fien, Frits, was banketbakker geworden in Den Bosch en deed goede zaken. In zijn huishouden, boven de banketbakkerij, was dan ook wel enige luxe te vinden: hij en zijn vrouw, tante Bets, hadden zelfs een papegaai, een geel-blauwe ara die een paar woorden kon zeggen en zichzelf had geleerd, met behulp van zowel zijn poten als zijn snavel, de trap op en af te lopen. Onnodig te vermelden dat de kinderen hem een wónder vonden! En mijn moeder, Leonie, kon er geen genoeg van krijgen om oom Frits bezig te zien, terwijl hij tijdens “rustige uren” bezig was met het vervaardigen van marsepeinen decoraties voor op de taarten, of als zelfstandig “showstuk.” Vooral zijn marsepeinen rozen maakten op haar diepe indruk! (het moet gezegd, dat ze, toen ze vele decennia later voor haar verjaardag nog eens een handboek “Internationale patisserie” vroeg èn kreeg, op latere leeftijd heeft geleerd, zèlf zulke rozen te vervaardigen.)

Maar goed, die zomerse logeerpartijen werden dus vooral ondernomen op initiatief van Jan en als het gezin aan het eind van de vakantie weer thuis was, voelde hij zich in ieder geval weer genoeg ‘bijgekomen’ om zijn taak als “Meester” een heel nieuw schooljaar te hervatten. Lange tijd tot tevredenheid van de gemeenschap. Wat was Meester van der Wiel voor onderwijzer? Typisch genoeg één, zoals je in de verhalen uit die tijd herhaaldelijk tegenkomt: bevlogen, serieus en gewetensvol. Streng, maar in principe rechtvaardig. Met een brede belangstelling, een voorliefde voor de vaderlandse geschiedenis en een begenadigd verteller. Waar je trouwens ook nog aan toe kunt voegen: in wezen goedhartig, maar buitensporig driftig! Dat was werkelijk één van zijn zwakkere punten: als hij zich kwaad maakte, waar niet teveel voor nodig was, moest je uitkijken dat er geen ongelukken gebeurden! Hij was absoluut niet het type onderwijzer dat een leerling koel, berekenend en bij wijze van pontificale ‘strafmaatregel’ ranselde, zoals je hier en daar nog wel zag, maar al te vaak kreeg hij onbedoeld een waas voor ogen, wat resulteerde in een geweldsuitbarsting en waarbij hij uit kon halen met alles wat los en vast zat. Nadat de bui dan weer gezakt was, realiseerde hij zich wel dat hij te ver was gegaan en gaf dat ook toe, maar een probleem wás het. Hij mocht achteraf bekeken blij zijn dat er toen in het algemeen door de ouders nog geen punt van gemaakt werd; in de moderne tijd, vanaf de jaren ’60, zou het zeker niet meer getolereerd zijn.  Terwijl het overigens toch een beste man was, bij zowel zijn leerlingen als hun ouders geliefd en gerespecteerd. Van zijn Brabantste afkomst maakten ze geen punt, al lachten ze onder elkaar wel om zijn dialect waarin hij verviel als hij, zoals eerder opgemerkt, emotioneel werd. Het gangbare, West-Friese dialect waardeerde hij niet en wilde hij in school ook eigenlijk niet horen, zodat hij af en toe hartig kon uitvallen: “Oach, gullie mee oew koeterwoals!”, waarbij de klas, ondanks zichzelf, haar hilariteit niet kon verbergen! Evenals trouwens wanneer hij, buiten zinnen, een boosdoener kon toevoegen: ” ‘k Skúp oe teuge’ ’t beskút up!”(Ik schop je tegen de wand!). Daar hij zich dan het volgende ogenblik zijn eigen ‘fout’ realiseerde, liep dat meestal voor alle partijen met een sisser af.

Het klinkt, alles bij elkaar, nog steeds tamelijk rimpelloos en idyllisch, al waren de financiële zorgen er wel degelijk en zouden die, vooral verderop in de jaren ’20, aanzienlijk toenemen, evenals het maatschappelijke “gesteggel.” Ook had de familie op dat moment nog geen idee wat er aan zat te komen: de “Beurskrach” van ’29, de daaropvolgende crisis, de opkomst van de NSB, de oorlog….. Ze zouden het allemaal nog aan den lijve ondervinden. Maar niemand kon, ook toen niet, in de toekomst kijken. En daarop vormden deze “Brabanders in West-Friesland” geen uitzondering……

(Wordt vervolgd)

Door:
Theresa Geissler
(Oorspronkelijk geschreven voor: www.ejbron.wordpress.com