LONGREAD: Het Rijke Roomse Leven van de katholieke Nederlandse kleinburgerij tussen 1880 en 1955 (deel 2)

Screenshot_13

(Door: Theresa Geissler)

(De nu volgende serie van zes artikelen is bij uitzondering geen Duitse actualiteit, maar Nederlandse historie.

Hij ontstond in de jaren, waarin ik reageerde, vertaalde en publiceerde op de site van E. J. Bron. Na rijp beraad besloot ik, hem in zijn geheel naar Theresa’s Visie over te brengen: Het is de geschiedenis van mijn familie, waardoor ik hem beschouw als mijn eigendom en dat van deze site. Hier Deel 2)

Lees HIER deel 1 van de kroniek.

Veilig thuis voor de kinderen van de Rotterdamse ‘burgerwees’

De onderwijzeres van de parallelklas, die ons in wat ooit “groep 7” zou gaan heten geschiedenisles gaf, liet tijdens de les eens vallen: “Wezen – want die waren er vroeger veel meer dan nu doordat veel mensen door verschillende oorzaken jonger stierven……” En dat klopte als een bus, want het was tevens het lot dat mijn grootvader van vaderskant, Bertus van der Kaaij (1885-1946) ten deel gevallen was. Toen zijn ouders – hij was toen zo’n drie jaar oud en zijn broer Koos vijf – kort na elkaar stierven en niemand van de overige familie bereid of misschien eenvoudigweg in staat bleek om de kinderen definitief bij zich in huis te nemen, belandden beiden tot hun volwassenheid, of tenminste tot hun “arbeidzame jaren”, in het Rotterdamse Burgerweeshuis. Voor een kind natuurlijk geen voordelige start.

Hoe ze het daar hadden? Volgens zijn vierde kind en tweede zoon Huub (1914-1993), tevens mijn vader, praatte hij daar eigenlijk nooit over, wat natuurlijk geen al te gunstig teken mocht heten. Leuk zal het waarschijnlijk allesbehalve geweest zijn, al hadden de broers mogelijk nóg geluk gehad dat ze in Rotterdam ingeschreven waren geweest en niet in Den Haag: in dat geval was het, op grond van hun katholicisme, waarschijnlijk Groenestein geworden, een Rooms-Katholiek weeshuis, dat intussen al jaren geleden afgebroken is, maar dat tot op heden qua regime een grúwelijke reputatie met zich meedraagt, die weerklinkt tot ver buiten het Haagse. Dat was bij het Burgerweeshuis Rotterdam tenminste niet zozeer het geval, dus èrger is het daar althans niet geweest. Menigeen van de generaties van de late 19de- en de vroege 20ste eeuw, die om wat voor reden dan ook onder de hoede van de paters, broeders en nonnen kwam te vallen, leerde met de jaren te berusten in het besef: dit gaat ook weer voorbij. Ze hadden wat dat betrof goede voorbeelden aan hun oudere lotgenoten, die, zodra ze geacht werden voor zichzelf te kunnen zorgen – en dat was vaak al vóór het bereiken van de meerderjarigheid – uit het Weeshuis ontslagen werden (als het meezat “met lof”) en dan gaandeweg in staat bleken een normaal, gemiddeld bestaan op te bouwen.

Want als er nu eens iets was waarin Nederland in die tijd gunstig afstak bij diverse buurlanden, dan was het in zekere zin het wezen-beleid: een wees moest worden beschouwd als het “kind” van de gemeente waar het was ingeschreven. Die gemeente was verantwoordelijk voor hem/haar, wat inhield dat een burgerwees níet zomaar, vanaf zijn tiende, elfde jaar de fabriek in gestuurd mocht worden, zoals bijvoorbeeld in Frankrijk en Engeland nog regelmatig gebeurde, en, ironisch genoeg, in Nederland met kinderen uit paupergezinnen, ook al hadden die allebei hun ouders nog – die ze zèlf daarheen stuurden. De Nederlandse burgerwees diende van Staatswege in ieder geval het lager onderwijs af te ronden, waarna hij een gedegen leerplek binnengeloodst moest worden teneinde een echt vák te leren. En dat was ook de praktijk! Jaren geleden las ik ooit het relaas van een kloosterling die zelf burgerwees geweest was en aanvankelijk, jaren voor zijn intrede, het timmermansvak had geleerd. Hij benadrukte dat het weeshuis, zolang je daar tijdens je vakopleiding nog woonde, volledig zorg droeg voor je ‘kost’ tussen de middag en dat zijn maats op de timmerwerkplaats ópgekeken hadden van zijn stevige lunchpakket èn de fles karnemelk die hij elke dag weer mee kreeg. “Dat was echt prima voor mekaar; ze stonden er verbaasd van zo goed als wij het hadden!”

Dus met een beetje geluk is dat ook de situatie geweest, waarin mijn grootvader Bertus zich bevond: aan liefde en huiselijke gezelligheid zal het hem vrijwel zeker ontbroken hebben, maar niet aan goede zorg. Bertus koos voor het kleermakersvak en werd opgeleid tot een goede vakman, zoals wel bleek uit de betrekking die hij na enige jaren ‘aftasten’ wist te bemachtigen: de betrekking namelijk van kleermaker bij het Rotterdamse politiekorps, belast met de vervaardiging, reparatie en het onderhoud van de politie-uniformen. Want dat was nog helemaal niet zo’n gek baantje: het viel onder de ambtenarenwet, wat een vast basisinkomen betekende, met daar bovenop nog provisie voor elk geleverd uniform plus te zijner tijd recht op pensioen; menige kleine zelfstandige kon daarvan slechts dromen! En tegelijkertijd waren Bertus’ arbeidsomstandigheden vrijwel gelijk aan die van een zelfstandige: hijzelf mocht zich, als ‘de vakman,’ de baas van het atelier noemen en bepaalde zich daarom ook grotendeels tot het echte ‘vakwerk,’ met andere woorden: het maat nemen en knippen. Het in elkaar naaien liet hij de meeste tijd over aan zijn vaste assistent – lange tijd ene Japie van Houten – en dan had het atelier nog een paar vrouwen in dienst voor was-, strijk- en verstel werkzaamheden. Na de minder gunstige start als burgerwees was Bertus van der Kaaij uiteindelijk toch maar mede dankzij die start qua bestaan niet in het proletariaat, maar in de kleinburgerij beland!

Bertus trouwde met Jans Sliedrecht, een boerendochter van de Zuid-Hollandse eilanden. Waarschijnlijk was haar familie één van de weinige rooms- katholieke families in een overigens fijn-gereformeerde streek: als je het had over een ‘biblebelt’: dat was er één! En de aldaar woonachtige katholieken werden door die geest van ‘fijnheid’ onwillekeurig beïnvloed: nergens bekrompener, humorlozer katholieke gemeenschappen te vinden dan de enclaves binnen de biblebelt. Die gemeenschappen leken dan ook nóg minder op “Het Roomsche” in Brabant en Limburg dan die in het neutralere Noord-Holland, of, pak ‘m beet, het meer ‘stadse’ katholicisme in steden als Amsterdam en Rotterdam. Hoe en waar de boerendochter Jans Sliedrecht en de Rotterdamse ‘burgerwees’ Bertus van der Kaaij elkaar ontmoet hebben, heb ik helaas nooit behoorlijk nagevraagd, zodat dit nu niet meer kan worden achterhaald. Hoe het wat tussen hen kon wórden valt, met enige feitenkennis, echter wel te beredeneren: Jans had een broze gezondheid en was daarnaast behept met een overerfelijk spasme, dat alleen bij vrouwelijke familieleden tot uiting kwam – en kómt; ikzelf ben er een tamelijk zichtbare variant van. Kenmerken zijn in ieder geval: evenwichtsstoornissen en een minder goede handvaardigheid, dus het moge duidelijk zijn dat dit alles bij elkaar niet direct bijdroeg om haar geschikt te maken voor een leven als boerin, ook al zat er aan haar kant inderdaad wèl geld. Dat er zich van onverwachte – stadse – zijde toch een gegadigde voor haar aandiende in de vorm van een weliswaar onbemiddelde, maar fatsoenlijke burgerjongen met een degelijke, half-ambtelijke positie moet voor haar familie zo al geen geschenk uit de hemel, dan toch in elk geval een oplossing betekend hebben: iemand als Jans was gewoon het beste af met een niet al te veeleisend bestaan in een ‘gesloten’ burgermanswoning in de grote stad, waar ze alle nodige voorzieningen bij de hand had. Vandaar waarschijnlijk dat de ouderlijke zegen zonder veel tegensputteren werd verleend.

Net als de ouders van haar, die later hun schoondochter zou worden, trouwden Bertus en Jans in 1907 en net als zij zouden ze vijf kinderen krijgen, zij het dan ook in de omgekeerde sekse-verdeling: Twee dochters en drie zoons. Ook de geboortedata liepen niet ver uiteen vergeleken met die in dat andere gezin; wel iets, daar de jongste drie onderling nog geen twee jaar met elkaar scheelden. Maar hoe dan ook kwamen Johanna (1909), Stefanus (1911), Anna (1913), Hubertus (1914) en Walter (1916) allen zonder noemenswaardige complicaties ter wereld en zouden hun ouders ook hier geen van hen voortijdig hoeven afstaan. Dus dat was andermaal een teken van voorspoed en welstand. Het eerste adres van het gezin, waar het alles bij elkaar zo’n kleine 25 jaar zou wonen, was het benedenhuis Kleinkoolstraat 35A. Niet echt afgelegen, wat ik me ervan herinner, maar kennelijk nèt genoeg van het centrum verwijderd om bij het bombardement op Rotterdam, in mei ’40, te worden gespaard. Mijn vader Hubert (of Huub) nam mij als twaalfjarige namelijk ooit eens een hele dag mee naar Rotterdam – uitzonderlijk, work-a-holic als hij was – om die speciale, nostalgische plekjes uit zijn jeugd te tonen en daar stónden wij op een gegeven moment: recht tegenover het pand Kleinkoolstraat 35A. Bij diezelfde gelegenheid kreeg ik trouwens ook nog een meer centraal gelegen plaats te zien, die als door een wonder in mei ’40 eveneens de dans ontsprongen was: de Haarlemmerstraat, waar Marie, de werkster van de familie, had gewoond: een schilderachtig volksbuurtje, waar je een trapje af moest om er te komen, en dat één en al souterrain-sfeer ademde.

Ja, moeder Jans had een werkster en dat niet alleen: zeker totdat alle kinderen de tienerleeftijd bereikt hadden, had ze daarnaast ook een “grote” dienstbode, Katrien, weliswaar niet inwonend, maar toch zeker zes dagen per week in ‘dagdienst.’ – het heette dat dit wel moest met het oog op de zwakke gezondheid van ‘moeder’ – tja, dat zou dan wel. Niettemin moet worden opgemerkt dat ze haar echtgenoot, die op latere leeftijd een hartkwaal kreeg, ruimschoots heeft overleefd, ook al heb ik ze geen van beiden meer gekend. Maar goed: een dienstbode en een werkster, en dat in de jaren ’10 en ’20, ze dééd het niet minder! Op die manier mocht het dan ook geen verwondering wekken dat ze het klaarspeelde naar wat ik ervan begrepen he- om zich algemeen “Mevrouw” van der Kaaij te laten noemen, waar getrouwde vrouwen binnen de kleine middenstand het in die tijd vaak nog steeds met de aanspreekvorm “Juffrouw” moesten doen. Maar daar kan dus ook wel het ambtelijke tintje aan de betrekking van vader Bertus toe bijgedragen hebben: zoiets kon het nodige uitmaken in een tijd, waarin de maatschappelijke grenzen nog scherp waren afgebakend.

Zo in het begin van de jaren ’20, toen de twee jongsten van het gezin, Huub en zijn anderhalf jaar jongere broertje Walter, vijf-en-een half en vier jaar oud waren, mocht Katrien ze overdag wel eens mee uit wandelen nemen. Dan liepen ze, keurig uitgedost met matrozenpakjes, “Haarlemmers” (knoopschoenen) en ronde strohoedjes, met haar richting Noordsingel, waar het kleermakersatelier gelegen was, tussen het politiebureau en het Huis van Bewaring. Daar bleven ze staan, aan de overkant van het Haagse Veer. Meestal werden ze daar dan het eerst opgemerkt door Japie, die steevast met z’n naaiwerk voor het raam zat, formeel “vanwege het licht,” maar feitelijk vooral omdat hij het niet laten kon om elke twee, drie steken een blik naar buiten te werpen, of, zoals zijn baas, Bertus, het zelf uitdrukte: “Die ziet een luis over het Haagse Veer gaan!” Inderdaad zag je hem vervolgens iets zeggen tegen iemand in het vertrek, waarop vader zèlf aan het raam kwam en naar hen zwaaide. Meestal wenkte hij dan meteen: ze moesten even oversteken en boven komen. Eenmaal boven, kregen ze dan ieder een dubbeltje voor een ijsje! Op dat punt in de jeugdherinnering aanbeland onderbrak ik, die intussen door mijn moeder al terdege was ingelicht over de betekenis van centen, stuivers, dubbeltjes en kwartjes in die tijd, hem met de woorden: “Elk een dubbeltje? Tjé, jullie waren ook niet echt arm, hè?” – ik had dat intussen uit méér dingen kunnen opmaken, maar die dubbeltjes spraken op dat moment het meeste tot de verbeelding. Hier glimlachte mijn vader een beetje vaag, waarop hij toegaf: “Nee…..we hadden het niet slecht.”

Nu is alles betrekkelijk, want bij een andere gelegenheid wist mijn moeder, die een periode gekend heeft waarin ze bijna ziekelijk de pest had aan alles wat met haar schoonfamilie te maken had, me weer haarfijn uit te leggen dat dit alleen maar kwam ‘omdat de Van der Kaaijen geen benul van sparen hadden.’ “Alles moest altijd op: als dat mens” (haar schoonmoeder dus) nog maar één gulden in huis had, werd hij uitgegeven aan bórstplaat bij de koffie!” (op een toon alsof het de grootste halsmisdaad betrof). Ach, ja, de waarheid lag waarschijnlijk ergens in het midden.

Eén van de zeer weinige aspecten van het weeshuis die vader Bertus kennelijk wèl als positief en zelfs zinvol ervaren had, zelfs zó dat hij de gewoonte in het eigen gezin introduceerde, was het wekelijkse “marcheren:” elke zondagavond in de gang. Hijzelf stampte met een wandelstok op de vloer om het ritme aan te geven en hield de tel bij, en alle kinderen, zodra ze er groot genoeg voor waren, deden er aan mee. Wie het meest zijn best deed, zo heette het, won na afloop het grootste stuk borstplaat (daar schijnen ze in Huize van der Kaaij wel èrg dol op geweest te zijn!), maar daar kwam volgens mijn vader in de praktijk nooit iets van terecht, omdat er onuitgesproken altijd naar lééftijd verdeeld werd. “En je tante Jo was de oudste, dús…..” Achteraf bekeken vermoed ik dat Bertus die verdeelsleutel óók onwillekeurig van het weeshuis overgenomen had, maar op het moment dat het verteld werd, weet ik nog, voelde ik me heimelijk tevreden, omdat hier de jongens klaarblijkelijk níet voorgetrokken werden boven de meisjes, want daar was ik in die tijd erg alert op.

Eigenlijk had Huub, mijn vader, alles bij elkaar niet zo erg veel te vertellen over zijn jeugdjaren, niet zoals je dat van de gemiddelde Hollandse kwajongen verwacht. Maar feitelijk wás hij dat dan ook niet. Op de vraag, of hij ooit van Pietje Bell had gehoord, klonk het direct volmondig: “Natuurlijk! Welke normale, Hollandse knul heeft Pietje Bell niet gelezen?” Dat was achteraf het signaal dat hij het lézen onbewust in de plaats stelde van het beléven, bij gebrek aan beter. Want beléven deed hij niet veel. Moeder Jans had tóch al de neiging om al haar kinderen een angstig-bezorgde opvoeding te geven, tuttig en daarbij doordrenkt van het biblebelt-katholicisme, en van haar drie zoons was Huub degene die zich daar het minst onderuit wist te worstelen. Zijn jongste broer Walter, hoewel die in principe dezelfde opvoeding kreeg, kon dat veel beter: die trok er eigener beweging nog op uit, naar vrienden en ondernam nog wel iets: zoals, bijvoorbeeld, het met een paar makkers oprichten van de “Blubberclub”, zo genoemd, omdat ze hun clubhuis uitgerekend hadden gevestigd op een stuk land, opgespoten met blubber, zodat hij na elke vrije middag totaal ontoonbaar thuiskwam en hij niet aan tafel mocht komen, omdat allereerst zowel zijn kleren als hijzelf in het sop moesten. (hoe zijn ouders daarop reageerden, vernam ik eigenlijk nooit; Katrien zal er wel goed voor geweest zijn.) Maar waar het om gaat, is dat Huub, hoewel hij duidelijk voor dat soort dingen wel bewondering had – want dat merkte je aan de manier waarop hij er over sprak – ze zelf niet deed. Hij was het jongetje dat het meeste thuis zat, dat, zoals gezegd, over dat soort zaken lás in plaats van ze te dóen. Het kind ook dat zich gedwee door zijn moeder mee liet tronen naar het lof en door haar met de pastoor liet regelen dat hij misdienaar werd. Dat ze, het meest van de drie, ertoe kon bewegen “misje te spelen” met het mooie altaar met toebehoren dat de jongens op hun kamer hadden staan. Moeder Jans, zoals wel meer dweepzieke, katholieke moeders van die tijd, hoopte in alle ernst op deze manier haar zoons warm te maken voor het priesterschap. Uiteindelijk zonder resultaat, al is Stef, de oudste zoon, als enige nog een blauwe maandag op het klein-seminarie geweest. Bij Huub kwam het niet eens zo ver, al leek hij qua persoonlijkheid nóg zo de meest hoopgevende op dit gebied.

Slechts één keer is het gebeurd dat hij zichzelf vergat, doordat hij tijdens een ruzie met een mede-misdienaar driftig werd en nog vóór de dienst naar huis gestuurd werd wegens het slaan met superpli’s (koorhemden) in de sacristie. Omdat hij niet meteen naar huis durfde, zat hij eerst de mis uit op de achterste kerkbank, waar de pastoor, tijdens de rondgang in de processie, hem wel zag zitten en de resterende tijd door de kerk liep met een nauwelijks verholen grijns op zijn gezicht. En tegen ontdekking door het thuisfront hielp het ook al niet, doordat stomtoevallig broer Stef eens in de kerk had gezeten, die Huub’s afwezigheid bij de processie intussen alweer had gemeld. Een week huisarrest, waarna hem door vader Bertus werd bevolen naar de pastorie te gaan en zijn excuses te maken bij de pastoor…..die inmiddels het hele voorval alweer vergeten bleek te zijn. Alles bij elkaar een flut-gebeurtenis, die door mijn vader later alleen maar breeduit werd opgedist bij gebrek aan ‘hartiger’ jeugdherinneringen.

Misschien was het wel daarom dat hij destijds tevens met verve heeft verteld hoe hij op zijn 16de nog eens zwaar ziek werd en wat daar allemaal aan vastzat: hij zat in het laatste jaar van de vierjarige MULO – want alle kinderen hebben op de één of andere manier verder geleerd; ook de twee dochters – toen hij een keel-aandoening kreeg die door de bejaarde huisarts werd gediagnosticeerd als “een abces dat de tijd gegund moest worden om door te breken.” Hij kon niet zeggen hoe lang dat zou gaan duren, maar tot het zo ver was, was het niet raadzaam om iets te eten of te drinken! Onnodig te zeggen dat vooral dat laatste een regelrechte martelgang betekende! Moeder Jans bemoedigde hem elke avond: “Zodra het vannacht doorbreekt” (wat je je daarbij moest voorstellen, wisten zij waarschijnlijk ook niet precies) mag je drinken, zoveel je wilt: daar en daar staat de limonadefles…..enzovoort.” Maar de toestand sleepte zich vier dagen voort zonder “doorbraak.” Op zondagmorgen werd de bejaarde huisarts er opnieuw bij geroepen, die na de eerste aanblik moest toegeven: “Tja, het ziet er niet best uit, we moesten er maar even een specialist bijhalen.” De specialist kwam, vroeg de patiënt zijn mond te openen en verordonneerde het volgende ogenblik: “Doe maar weer dicht: Ik heb het al gezien.” Difterie. Onmiddellijk naar het ziekenhuis! Op de gang hoorde Jans de specialist gedempt tegen de bejaarde huisarts foeteren: “Had je dat nu zelf niet in de gaten?” Nee dus. Dat was in dat tijdvlak inderdaad een risico met ouder wordende doktoren, die hun bul nog ergens in de 19de eeuw hadden gehaald en vervolgens hun praktijk waren blijven uitoefenen tot ze erbij neervielen, zonder tegelijkertijd, met het klimmen der jaren, de voortschrijdende wetenschap middels de vakliteratuur evenredig bij te houden. Difterie kon in die tijd levensbedreigend zijn en daarnaast bleek hier ook nog sprake van een verkeerde behandeling: Bij aankomst in het ziekenhuis moest de patiënt eerst standaard in bad en bij het zien van een badkuip vol water vertrouwde Huub de verpleegster, die hem kwam wassen, wanhopig toe: “Wat heb ik een vréselijke dorst….” Haar reactie: “Heb je dórst, jochie? Nou, zeg, drínk dan vooral, hoe meer hoe beter: bij difterie móet je juist veel drinken, anders heelt de ontsteking niet…..” Die bejaarde huisarts had, met andere woorden, zijn dóód kunnen worden!

Enfin, mijn vader dronk, om te beginnen, een paar liter water, bleef acht weken in het “Gasthuis”  en keerde volledig genezen verklaard huiswaarts. Alleen was het een fatale inbreuk op zijn laatste schooljaar geweest. Te laat om één en ander in de halen: hij zou het beste, zo luidde het advies, in september terug kunnen komen om het examenjaar nog een keer over te doen. Ja, maar wàt in de tussentijd? Een tijdelijk baantje….Het was inmiddels 1930; de crisis was al uitgebroken! Toch wist Huub wat te vinden: bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij zocht men tijdelijk een jongste  bediende voor de duur van zes maanden. Het lag aan de overkant van de Nieuwe Maas en bij het eerste sollicitatiegesprek arriveerde hij een half uur te laat, omdat hij, op de fiets en bij straffe tegenwind, zich rót had moeten zoeken om een brug te vinden en vervolgens weer dat eind terug te rijden. Dat verklaarde hij ook meteen tegenover de chef, een zekere van Prooyen, die zijn directe baas zou worden. Diens verwonderde reactie: “Hebben ze je dan niet verteld van ons pontje?” Nee, dat hadden ze niet. Tot nu toe. “Nou jongen, wacht dan even, dan zal ik eerst eens een kopje koffie voor je laten halen; dan praten we daarna verder! Tjonge jonge…..” De goede verstaander, waaronder mijn vader, wist terstond: dit was een fatsoenlijke man. En daarmee een fatsoenlijke werkkring. Omdat het om een tijdelijke betrekking ging, bleek ook het salaris méér dan behoorlijk: 50 gulden per maand! Daarop had niemand, zijn ouders noch hijzelf, durven hopen. En dat bleek dan ook wel uit Bertus’ reactie zodra zijn zoon met het goede nieuws thuis kwam en hij, op de vraag wat hij nu ging verdienen, waarheidsgetrouw dit bedrag te horen kreeg: die bestond namelijk uit een klinkende oorvijg, gevolgd door een gedecideerd: “Naar je kamer! Leugenaars wil ik niet onder mijn ogen krijgen!” Aan het eind van de eerste maand móest hij het uiteraard wel geloven.

Nu hanteerde Bertus de “gulden regel” die in die tijd nog wel door meer gezinshoofden gehanteerd werd: “Kostgangers houd ik niet.” Hetgeen betekende dat zijn kinderen, helaas voor hèn, er niet waren met het betalen van een bepaald bedrag aan kostgeld. Zolang zij nog thuis woonden, ook al waren zij allang meerderjarig, werden zij geacht hun volledige verdiensten aan de ouders af te staan, die het, naar eigen zeggen, besteedden ten gunste van het hele huishouden en daarmee ook van hèn. Een zakcentje voor elkeen was dan nog het enige wat er af kon. Zoals gezegd: er waren in die tijd méér gezinnen waar het er zó aan toeging en deze tijd zou het absoluut niet meer kúnnen, omdat men, om er maar één aspect uit te lichten, op die manier de economische zelfstandigheid van het vaak al volwassen nageslacht in ernstige mate bemoeilijkte. Evenwel, wat betekende in die tijd dan ook eigenlijk het begrip “zelfstandigheid?” Zelfs ‘alleen wonen’ bestond in die tijd nauwelijks:  een vrijgezel, die om wat voor reden dan ook niet meer ‘thuis’ woonde, ging in de regel ‘in de kost’ of ´óp kamers’ in plaats van een eigen woning te betrekken. En daar dat hier, zoals vader Bertus het al zo bondig opmerkte, niet aan de orde was, verdween het goede loon van Huub gedurende al die zes maanden zonder pardon in moeders huishoudpot, waarbij hij er alleen maar op vertrouwen kon dat zijn moeder het, te goeder trouw, uiteindelijk aan hèm besteedde en niet bij tijd en wijle aan “borstplaat bij de koffie.” Maar dat waren nu eenmaal van die dingen die je als jongere dus niet altijd in de hand had.

Maar goed, de zes maanden bij de BPM verliepen overigens voorspoedig, ook al omdat het werk van een jongste bediende in die tijd voor een groot deel bestond uit boodschappen doen en pakketjes wegbrengen en dat wás nog zo gek niet: dan kwam je er regelmatig uit, zelfs van het terrein af, omdat die boodschappen bijna altijd aan de overkant van de Nieuwe Maas, in de stad, gedaan moesten worden. Slechts één keer zat mijn vader behoorlijk in de rats: één van zijn vaste taken was elke dag het ophalen van de post voor het kantoor, waartoe hij de sleutel van de ‘postbox’ onder beheer had. Luttele weken na zijn intrede raakte hij die al kwijt. Het was één van de zeldzame keren dat hij zijn overigens zeer redelijke chef, van Prooyen, die hem zelfs wel tegen veeleisender superieuren in bescherming nam, ontstemd meemaakte: “Verdorie, Jongen, dat is verrekt stom van je! Ik heb nog net één reservesleutel, maar laat het niet wéér gebeuren!” Toen een paar maanden later, op een zaterdagmiddag na werktijd, het noodlot opnieuw toesloeg, zag Huub voor de komende maandagmorgen de bui al hangen. Een slapeloze nacht en, de andere dag in de kerk, een vurig gebed tot de Heilige Antonius – die door de katholieken geacht werd in zulke gevallen uitkomst te brengen – hielpen ook al niet. Of toch wèl? Want na die zondagmiddag tóch nog maar gewoontegetrouw naar de voetbalwedstrijd te zijn gegaan – zonder er uiteraard veel plezier aan te beleven – had moeder Jans een verlossende mededeling voor hem: “Ik zat er vanmiddag nog over te piekeren,” legde ze uit, “en toen herinnerde ik me dat je gistermiddag zo doornat thuiskwam, na die stortbui, en dat ik je jas, zodra het weer opgeklaard was, in de tuin heb gehangen om te drogen. Daarom ben ik toch nog maar eens buiten gaan kijken en….kijk eens: lag in het gras! Uit je zak gevallen, natuurlijk!” Sint Antonius of moeders inventiviteit? Met de ware, rooms-katholieke deemoed hielden ze het natuurlijk op het éérste.

In september 1931 hervatte mijn vader zijn 4-jarige MULO-opleiding, die hij negen maanden later voltooide. Op zijn 18de ontving hij zijn oproep voor de militaire dienst, als enige van het gezin: naar wat hij ervan verteld heeft, had Stef eerder ‘vrijgeloot’ en Walter daarna eveneens. Het in het Roomse ‘kluwengezin’ – want dat wás het metterdaad – gekoesterde jongetje, dat, evenmin als de anderen, er echt op voorbereid was om uit te vliegen, aanvaardde de verplichting met de nodige tegenzin, maar, wat hij op dat moment nog niet kon vermoeden: het zou zijn nut hebben. Vanwege zijn MULO-4 werd hij automatisch ingedeeld in de onderofficiers-opleiding met de mogelijkheid om het tot sergeant-majoor te brengen, hetgeen inhield dat hij met wapens van verschillend kaliber zou leren omgaan: karabijnen en pistolen. En dát zou nog goed van pas komen, 10 jaar later, tijdens de Duitse bezetting…….

(wordt vervolgd)

Door:
Theresa Geissler

(Oorspronkelijk geschreven voor: www.ejbron.wordpress.com)