(De nu volgende serie van zes artikelen is bij uitzondering geen Duitse actualiteit, maar Nederlandse historie.
Hij ontstond in de jaren, waarin ik reageerde, vertaalde en publiceerde op de site van E. J. Bron. Na rijp beraad besloot ik, hem in zijn geheel naar Theresa’s Visie over te brengen: Het is de geschiedenis van mijn familie, waardoor ik hem beschouw als mijn eigendom en dat van deze site. Hier Deel 6, slot)
De Wederopbouw: Laatste poging tot herstel van vooroorlogs Nederland.
Alle begin is moeilijk, en dat gold zeker voor een pasgetrouwd katholiek stel in het nèt-naoorlogse Nederland van 1946. Een stel, dat op veel cruciale punten werkelijk van toeten noch blazen wist, al waren beiden inmiddels de dertig gepasseerd! Het moet mijn moeder altijd dwars zijn blijven zitten, want zo ongeveer een halve eeuw na dato, toen ik inmiddels zelf al moeder van twee kinderen was en gelukkig oud genoeg om het zonder al te veel gêne aan te horen, bekende ze me onverwachts dat de huwelijksnacht “een rámp” geweest was: “Je vader kón het helemaal niet.” Oh. Ik vroeg niet door, maar wachtte maar af, of er nog meer zou volgen, en jawel: Tegen de ochtend, begreep ik er uit, was het nóg niet gebeurd en had hij met een erectie gezeten, die niet meer wilde verslappen, zodat hij naar de huisarts had gemoeten voor een “ontspannende” injectie.
Die huisarts had, voorzichtig, nog wat vragen gesteld, waarop mijn vader had bekend: Nee, ze hadden nog geen verdere ervaringen; nóg niet, “want mijn vrouw is steeds blijven zeggen: ‘Ik wil mijn kinderen later recht in de ogen kunnen kijken´.” Nogmaals oh. Van mijn kant, althans: Die dókter schijnt, als je tenminste de versie van mijn moeder geloven moest, bewonderend uitgeroepen te hebben: “Wat een vrouw,” na mijn vader de verlossende injectie te hebben toegediend en hem daarop te hebben laten gaan met de dringende aanbeveling: “En laat vanaf nu uw vrouw zeker één of twee weken met rust, vóór U het wéér probeert.” Zó ging dat dus kennelijk nog in 1946, al hoeft het geen betoog dat mijn moeder dit op een enigszins triomfantelijke toon vertelde. Nette katholieke vrouwen wisten doorgaans van niets en wilden óók niets; nette katholieke mannen wisten doorgaans evenmin ergens van, maar wílden meestal gráág. Zo zag de kerk het waarschijnlijk ook het liefst: Het stond garant voor datgene waarnaar zij streefde, namelijk een zo groot mogelijk nageslacht verwekt door een minimum aan verwerpelijke hartstocht, iets wat zij trouwens met bijna alle religies, overal ter wereld gemeen had – en heeft.
Een aantal jaren vóórdat mijn moeder dit gebeuren er nog eens uitgooide, was mijn vader, toen nog in leven, eveneens openhartig. Letterlijk bekende hij bij die gelegenheid: “Ik verwachtte veel van een huwelijk met je moeder, omdat ze echt bloedmooi was. Ik moest er pas later achter komen dat zoiets niet betekent dat ze er ook veel voor voelen.” Ik vrees, dat dit het lot was dat hij toentertijd met zo’n 75% van alle getrouwde mannen deelde. Maar ja, dat was, zoals het was en het leven ging door: Zoals in deel 5 reeds verteld, vertrok Huub al snel doordeweeks iedere morgen naar zijn ´administratieve´ post in Amsterdam en was, bijna als een gewone kantoorman, ’s avonds rond half acht thuis, dat wilde dan zeggen: Op de huurkamertjes bij de Hartoghs. In die tussentijd zou Leonie in dat piepkleine huishoudinkje maar weinig omhanden gehad hebben, als zus Cis en zwager Wence het, na een pauze van zo’n vier, vijf jaar, niet kennelijk weer eens tijd hadden gevonden voor gezinsuitbreiding – mèt de gebruikelijke, tussentijdse bloedingen, of die nu op een dreigende miskraam duidden of niet, dus daar gíng Leonie weer. Het enige verschil was dat ze niet hoefde blijven slapen. En tussen de middag, als de vier oudste kinderen na hun middagboterham weer naar school waren en hun moeder sliep, kon ze ook wel eens een paar uurtjes terug naar het Scharlo: Een paar boodschappen doen, even, waar nodig, de boel wat redderen….. Gelukkig was het Scharlo, zeker in die tijd, een echte winkelstraat, waarin bakker, slager, groenteman en kruidenier niet ontbraken. Weliswaar was alles op de bon, maar goed, de plekken waar je die bonnen kon inwisselen, waren bij de hand en dat was al wàt. In aanmerking genomen dat, zoals eveneens in deel 5 verteld, het station zich pal om de hoek bevond, was het alles bij elkaar helemaal niet zo’n gekke plek om te wonen….als ze maar een volledige, eigen etage hadden gehad.
Dikwijls nam mijn moeder tijdens zulke middag-intermezzo’s het jongste nichtje, Carla, achter op de fiets mee. Carla was toen vier en had normaal gesproken eveneens op school, zij het dan op de kléuterschool, moeten zitten. Het had zo zijn redenen dat ze daar op dat moment níet zat, maar daarover direct meer. Het moet toen al een bijzonder leuk kind geweest zijn, met het donkere uiterlijk van de van Vughten, mooie donkere ogen, al waren ze in die periode wat loens wegens vitaminegebrek, en daarnaast was ze opvallend bijdehand: Treffend kon mijn moeder beschrijven hoe ze peinzend op de drempel van de kleine huiskamer zat, terwijl ze “Tante Mop”, zoals alle neefjes en nichtjes Leonie pleegden te noemen, gadesloeg bij het één of andere klusje, en plotseling, met een haar typerende keel-r vroeg: “Tante Mop, U heeft geen kinderrtjes, hè?” “Nee……Nóg niet.” “Oh.” Stilte. Dan: “Zou U ze wel willen hebben?” “Natuurlijk, iedereen wil die graag hebben.” “Oh.” Andermaal stilte, waarop de onthulling: “Ik ga bidden dat U geen kinderrtjes krrijgt.” Dáár kijk je dan, als volwassene, wel even van op. “Zó, jij bent een mooie,” schijnt Tante Mop hierop half lachend gereageerd te hebben, waarop het kind, bloedserieus: “Ja, want als ons Moederr dan weerr een kindje krrijgt, kan U ons niet meerr komen helpen, als U zelf kinderrtjes heeft.” Opvallend diep doorgedacht voor een vierjarige, die, laten we ons dat wel even realiseren, als jongste deze situatie toch nog maar voor het eerst meemaakte! En tevens sprak er wel uit hoe dol de kleine meid, evenals haar oudere broer en zusjes, op “Tante Mop” was.
Maar ik zei dus al dat Carla in die periode eigenlijk op de kleuterschool had moeten zitten. Dat zat ze niet, omdat Moeder Cis haar dat jaar, met het oog op een paar gure septemberdagen, naar school had gestuurd met een lange broek aan, die waarschijnlijk in het pakket van de Amerikaanse zending gezeten had. Zeker de eerste twee jaar na de bevrijding liepen zij en haar twee jaar oudere zusje Ank met die ‘Amerikaanse’ kleren, waarin ze er overigens erg armoedig uitzagen, maar zo’n broek hield je tenminste nog warm. Nu valt het voor te stellen dat meisjesbroeken in de V.S. eerder waren ingeburgerd dan hier, zeker op katholieke scholen, die toen nog overwegend onder het beheer van de ‘nonnen’ vielen en voor hèn waren broeken voor meisjes, ook voor kleine meisjes, nog taboe. Carla werd dan ook prompt naar huis gestuurd met het bevel eerst iets anders aan te trekken – of misschien er een rok overheen aan te trekken, dat werd niet duidelijk, want Cis, zoals we ons herinneren beduidend minder meegaand dan zus Leonie, verordonneerde prompt dat het dan van haar helemáál niet meer hoefde: Het was per slot van rekening nog niet de lagere school; het was de kleuterschool maar. Haar dochtertje was over twee jaar pas leerplichtig, dus bleef het kind voortaan thuis. Carla zelf toonde zich volkomen content met die situatie, zoals bleek toen de zuster-hoofdleidster enkele weken nadien met haar klasje een wandeling maakte, die door de Lyceumstraat voerde, waar de kleine meid vergenoegd zat te spelen op de stoep. Op haar – naar ze dacht- genereuze tegemoetkoming: “Luister, Carla, als je moeder je voortaan een rokje aantrekt, zoals het hoort, kun je morgen al terugkomen op school”, kwam als antwoord een uitgestoken tong, vergezeld van een triomfantelijk: “Bèèèèèh! Ik hoef lekkerr tóch niet van m’n moederr!” En dat wàs het wat ik ervan vernomen heb.
Maar het was zeker waar: Na, tijdens de Bezetting, bepaalde dingen af en toe door de vingers te hebben moeten zien in verband met noodsituaties, probeerde thans de gevestigde orde, niet in de laatste plaats de katholieke geestelijkheid, met hand en tand de waarden van vóór de oorlog weer te herstellen. In ’45, in de roes van de bevrijding, waren genoeg Nederlandse meiden ‘gevallen’ voor de Canadese bevrijders, die maar al te vaak stilzwijgend van mening waren geweest dat ze ‘recht’ hadden op dit verzetje na de ontberingen van de strijd en na enkele maanden weer vertrokken waren, hun ‘vriendinnen’ met méér dan een gebroken hart achterlatend. Zeker in katholieke kring werd dit onverkort op de vooroorlogse manier opgelost, door de ‘gevallenen’ zeker tot ná de bevalling naar tehuizen voor ongehuwde moeders te sturen en hen te dwingen het kind af te staan ter adoptie. Ook andere roomse rituelen, gebruiken, normen en waarden werden, waar mogelijk, in oude luister hersteld; men trachtte, zogezegd, zich opnieuw terug te trekken in de oude “Zuil,” ontoegankelijk voor anderen. Aanvankelijk leek het effect te hebben, al zou het met de jaren geen blijvend effect blijken te zijn. Oorlogen brengen wel degelijk een veranderde mentaliteit teweeg, al kan het soms enige tijd vergen eer die verandering zichtbaar wordt; in dit geval de tijd die de wederopbouw zou gaan duren.
In 1948 was Huub dan eindelijk eervol uit de Krijgsdienst ontslagen en had hij een betrekking geaccepteerd bij de Noorderbank in Alkmaar. Langer dan anderhalf jaar zou hij daar niet werken: Hij introduceerde in die periode een vernieuwend boekhoudkundig systeem, in verband waarmee hij verschillende aanbiedingen ontving van Amsterdamse banken om het bij hen in praktijk te komen brengen. Tenslotte zou hij kiezen voor de Bank van Zuid-Afrika, later omgedoopt tot Nederlandse Overzee Bank, die op haar beurt in de jaren ’70 met Mees&Zoonen zou fuseren tot Bank Mees&Hope. Daarna zou nóg een fusie volgen met de ABN-Amro, zij het met behoud van eigen identiteit.
Maar voorlopig even terug naar 1948: In die periode trouwde dan eindelijk ook Harry, als laatste van de kinderen van der Wiel, met een meisje uit Nibbixwoud, Tiny Moeskops. Door de omgeving werden ze algemeen wederzijds als een goede partij voor elkaar gezien, met name omdat ze uit een gelijksoortig ‘nest’ kwamen: Beide met een hoofdonderwijzer als vader. Bij nadere beschouwing echter rammelde er hier en daar wel het één en ander: Tiny was de middelste van drie zusters, waarvan de oudste, Bep, de truttigste en meest oninteressante van de drie geweest schijnt te zijn, terwijl de jongste, Truus, wel enige natuurlijke ‘klasse’ gehad schijnt te hebben, wat in zekere zin heel waardevol voor Harry geweest zou zijn: Niet alleen was hij, zoals in vorige delen reeds vermeld, gemeentesecretaris in Obdam, maar koesterde hij in die tijd tevens ambities om deze of gene burgemeesterspost in de wacht te slepen. Als hij als ‘aanstaande’ voor de charmante, niet on-stijlvolle Truus had gekozen, was hem dit misschien ook gelukt, maar hij maakte de fout om zijn oog te laten vallen op haar veel lichtzinniger, ‘goedkoper’ ogende zuster….. en zou prompt nooit burgemeester worden. Op zijn beurt bewees hij er Tiny evenmin een dienst mee: Zij had hevige twijfels of ze hem wel wilde. Ze had toen al scharrelpartijen met diverse, totaal verschillende types achter de rug en op de laatste, wist ze heel zeker, was ze ècht stapelgek geweest…..Maar hij was van beroep buschauffeur, wat voor de dochter van een hoofdonderwijzer al niet geschikt werd geacht en, klap op de vuurpijl, hij was niet katholiek. En dat laatste deed onherroepelijk de deur dicht. Een huwelijk was bij voorbaat uitgesloten, oordeelde de omgeving. Men oefende druk uit op de jonge dochter om tóch voor Harry van der Wiel te kiezen en met grote twijfel in het hart gaf ze tenslotte toe….. zodat, toen Huub en Leonie de morgen van de bruiloft in Huize Moeskops arriveerden – want Huub zou ceremoniemeester zijn – ze de bruid in vol ornaat op een stoel vonden zitten met de ineen gezakte houding van een treurende weduwe…..
Jaren later, ik zal een jaar of 17 geweest zijn, vond ik ergens op zolder een programmaboekje van die bruiloft, waarmee ik, stíklachend om de oer-flauwe commentaren en nóg flauwere bruiloftsliedjes, zoals ze toen in zwang waren, de trap af kwam. Mijn moeder gaf onmiddellijk toe dat het een opgeschroefde, in wezen droevige vertoning was geweest: Te beginnen met die treurende-weduwe-als-bruid, via het feit, dat er aan alles tekort was geweest (tijdens de receptie, die middag, hadden de genodigden tot het diner een tijdje moeten gaan wandelen omdat er anders niet genoeg drank geweest was) tot het moment waarop het bruidspaar had moeten vertrekken en bruid Tiny zich hysterisch snikkend aan haar moeder had vastgeklampt en niet had willen loslaten. (“Néé, néé, ik wil niet weg, ik wil bij jou blijven!”) Moeder Moeskops, anders geen doortastend type, had zich zowaar even weten te vermannen en zich met moeite losgemaakt met een redelijk kordaat: “Nou, kom op, hoor: Je bent nou getrouwd; ga met je man mee!” Maar het hele tafereel had een nogal rare indruk gemaakt. (zal misschien, onuitgesproken, niet haar móeder geweest zijn, waar Tiny zo om huilde.) Hoe het ook zij: “In de trein op weg naar huis hebben je vader en ik óók wel moeten lachen,” gaf mijn moeder tenslotte toe, “Voornamelijk om de beroerdigheid….” Overigens kregen Harry en Tiny wèl drie kinderen. Alleen bij Leonie en Huub wilde het lange tijd niet lukken…..
De verhouding met de Rotterdamse schoonfamilie verliep intussen stroef en dat zou er met de jaren niet beter op worden. Ik weet om te beginnen al niet eens zeker of er bij de huwelijksvoltrekking in ’46 wel iemand van de familie van der Kaaij aanwezig was. Jans en Bertus in geen geval: Bertus was toen al zwaar ziek; het zouden zijn laatste maanden worden en het sprak vanzelf dat Jans thuis bleef om hem te verplegen. Mogelijk zijn bijvoorbeeld Annie en/of Jo wel geweest: Met name Annie heeft, voor zover ik weet, haar hele leven wel haar best gedaan om bij zulke gelegenheden acte de présence te geven. Ze had een erg hartelijk karakter en is zelfs haar laatste levensjaren voor mijn jongens nog een schat van een oudtante geweest. Wat niet wegneemt dat er een periode geweest is, waarin mijn moeder ook aan háár vreselijk de pest had, en dat dan ook niet onder stoelen of banken stak. De aanleiding? Och, laten we het er op houden dat die uitstekend gepast had in Bert van Leeuwes’ “Familie-diner”: Zoiets kleins, waarbij aanmerkelijk méér gevoelsmatigs onder de oppervlakte ligt – direct nog wat meer erover. Het was hoe dan ook duidelijk dat beide familiekarakters niet goed matchten.
Kort na de bruiloft waren Leonie en Huub dan maar in Rotterdam op bezoek gegaan, waarschijnlijk op dàt ogenblik nog in de Insulindestraat. Bertus had in de achterkamer op bed gelegen, niet langer in staat om op te staan. Mijn moeder gaf overigens volmondig toe dat hij haar in een onbewaakt ogenblik bij zich had geroepen, haar handen in de zijne had genomen en nadrukkelijk gezegd: “Leonie…..onthoud goed, dat jij nu óók mijn dochter bent….” Vanzelfsprekend had haar dat ontroerd. Maar twee maanden later was de goede man overleden en moest mijn moeder het zien te rooien alle overlevenden van het ‘kluwengezin’ en dan in het bijzonder met schoonmoeder Jans, die haar stiekem waarschijnlijk verweet dat ze één jong uit het zo hechte nest had weten te lokken. De eerste stekeligheden kwamen voort uit de kloof die gaapte tussen het Brabants-katholicisme van de van der Wielen en het biblebelt-katholicisme van Jans, herhaaldelijk tot uiting gebracht in de vorm van zogenaamd “grappige” sneren van de kant van de laatste. Jans had trouwens ook nog een broer, Gert, veekoopman op de Zuid-Hollandse eilanden, die mijn ouders, tot leedwezen van mijn moeder, tijdens hun familiebezoeken óók nogal eens aantroffen in de Insulindestraat, later de Rodenrijselaan. Meestal ging hij dan wel vergezeld van zijn vrouw Willemien, volgens mijn moeder een erg lief mens, dat echter niets in te brengen had. Met name één van zijn “geestigheden” waar Leonie de rest van haar leven niet over uitgepraat zou raken, legde de kiem voor haar verdere antipathie tegen de hele familie: “Zeg, jullie hebbe nog geen kinderen, wel? Kúnne jullie ‘et niet? Huub, mot ik es komme?”, waarbij het haar, begrijpelijk, vooral stak dat het hele aanwezige gezelschap, Huub incluis, er eensgezind om zat te lachen, onder het motto: “Het is maar een ouwe man.” Inderdaad was dat een eigenaardig trekje van Huize van der Kaaij: Die houding van “Het is een ouwe man.” “Oude mensen mogen van mij alles zeggen,” beweerde mijn vader zelfs zijn hele leven openlijk, iets, waarmee hij mij later eveneens het bloed onder de nagels vandaan kon halen: Niemand, ook oude mensen niet, hadden volgens mij het recht om de grofste beledigingen uit te braken, nog maar afgezien van de vraag of zo’n stelling wel ècht getuigde van respect voor ouderen: Je nam ze op die manier immers niet serieus. Dàt was nu eens één van de zeldzame dingen waarin ik mijn moeder gelijk gaf, een aspect ook van het typische ‘Rotterdamse gevoel voor humor’ dat ik niet altijd heb kunnen volgen.
Toch moet ook Leonie na verloop van tijd gezien hebben dat het altijd nog erger kon: Ook Walter raakte “aan de vrouw”, en wel op de onvoordeligst denkbare manier, doordat hij zijn Rotterdamse vriendinnetje, Annie Opmeer, zwanger had gemaakt. Hij had op dat moment werk noch vooruitzichten, dus dat werd na een overhaast huwelijk, een zogeheten ‘moetje’, blijven intrekken bij Moeder Jans plús volwassen kinderschare aan de Rodenrijselaan. Een toestand die meerdere jaren zou gaan duren en tijdens welke het niet eens bij één kind zou blijven: Begin jaren ’50, bij een nieuw familiebezoek, trof Leonie haar schoonzusje in bed aan, nog bloedend na een miskraam, uitgeput, slecht verzorgd en in tranen om de hele situatie: De kinderen, de ruim twee jaar oude Heleen en de éénjarige Albert, huisden de meeste tijd beneden bij grootmoeder – de tantes, evenals oom Stef, de hele dag naar hun werk – die Albertje het grootste deel van de dag in zijn kinderstoel liet zitten, van top tot teen ingesmeerd met de één of andere zalf, omdat hij aan ‘huiduitslag’ leed en die Heleentjes prachtige lange, rode krullen allemaal had laten afknippen, omdat een kort kopje “praktischer” was en “netter” stond. Het moet alles bij elkaar op dat moment een hèl geweest zijn voor hun moeder, waaruit ze pas wéér een paar jaar later kon ontsnappen, doordat Walter en zij toen een kruidenierszaak wisten te beginnen, elders in Rotterdam. Daarvoor was uiteraard financiële ondersteuning nodig, waarbij het voor de familie een uitgemaakte zaak was dat een ieder er een zo groot mogelijke maandelijkse bijdrage voor ophoestte. Leonie maakte bezwaar tegen de grootte van het bedrag, waarop Huub en zij door de familie waren ingeschat, omdat ze in die tijd nèt de hypotheek voor hun nieuwe huis op te brengen hadden, wat, naar het schijnt, de hoofdoorzaak is geweest voor de, zacht uitgedrukt, sterk bekoelde band met haar schoonfamilie, die de “Brabants-katholieke” (voornamelijk op initiatief van Jans) ervan beschuldigde, niet loyaal te zijn aan de rest.
Ja, in 1950 hadden mijn ouders hun eigen huis betrokken: Een rijtjeshuis in de Anna van Burenstraat, één van de eerst opgetrokken straten in wat later wijk Overdie-Kooijmeer zou worden. Weliswaar hadden ze het voorlopig niet voor zich alléén: Deze huizen waren opgezet als ‘duplexwoningen’, wat betekende dat kinderloze echtparen, tenminste tot de gezinssituatie zich zou wijzigen, minstens één vertrek er in ter beschikking moesten stellen voor ‘inwoning’, zoals zij tot dan toe bij de Hartoghs gehad hadden. Tja, de woningnood…. Maar dat nam toch niet weg dat ze er qua woonruimte in ieder geval op vooruit gingen en trouwens: ZIJ waren nú de hoofdbewoners, wat al een wereld van verschil maakte. Het lag aan de andere kant van het oude centrum van Alkmaar, een flink eind van het station, maar geen nood: De locatie lag daarentegen vlakbij de Kennemerstraatweg, ter hoogte van de Heilooërdijk. Huub had voor zichzelf als spoedig uitgemaakt dat hij ’s morgens prima langs die weg naar Heiloo kon fietsen en dáár op de trein naar Amsterdam stappen. Op die manier had hij Station Alkmaar niet langer nodig. Hij is dat ook decennialang blijven doen: Zelfs toen hij al lang en breed auto reed, bleef hij bij mooi weer regelmatig de fiets pakken voor die dagelijkse tochten.
Nog steeds kondigde zich geen gezinsuitbreiding aan, maar wel kregen Huub en Leonie in die periode de kans om ‘proef te draaien’ als een soort ‘pleegouders’: Zus Miep, die intussen met haar gezin ook weer in Alkmaar woonde, was bevallen van haar zesde kind, Elsje, dat, na een moeizame bevalling, met een hazenlipje geboren was en niet ouder dan een half jaar zou worden. Om haar zware taak wat te verlichten, namen Tante Mop en Oom Huub de tweejarige Ruud, de op één na jongste, voor zes weken in huis. Tot volle tevredenheid van de logé, die nadien nog verschillende keren terugkeerde, want hij vond het er heerlijk! Tegen mij heeft hij later wel bekend: “Weet je dat er wel een tijd geweest is dat ik jaloers was op jóu? Oom Huub was als een váder voor mij en ik vond Tante Mop zó lief, dat ik wel gewild had dat zij mijn moeder was!” Nu had ik intussen zelf uiteraard de keerzijde van mijn moeders karakter, met alle minder prettige aspecten, leren kennen, maar niettemin begreep ik onmiddellijk wat hij bedoelde, wèl als je mijn moeder vergeleek met Miep. Miep was doodgewoon vreemd. Vreemd geworden bij de nonnen. Haar hele verdere leven één en al klagerigheid, verongelijktheid en opstandigheid. Ze had natuurlijk, het is al in een vorig deel vermeld, een slappeling als echtgenoot getroffen, waaraan ze weinig steun had, wat het wel verergerd kan hebben. Afgezien van Elsje had ze vijf gezonde kinderen gekregen, een situatie waarover ze óók weer regelmatig zat te klagen, bijvoorbeeld nog steeds over de moeite die het haar gekost had om ze tijdens de oorlog allemaal te eten te geven. “En nu nóg…..”. Eindeloos kon ze daarover in herhaling vervallen, totdat het (groot)moeder Fien ooit eens te gortig werd, zodat die haar, naar verluid, bij die gelegenheid afgekapt heeft: “Miep, hou op! Als al die kinderen je tóch te veel zijn, geef er dan één aan Leonie. Ruud, bijvoorbeeld. Ze zal er dolgelukkig mee zijn en er heel goed voor zorgen.” Einde klaagzang (voor dat moment) waarschijnlijk, want natuurlijk was dat zelfs voor Miep toch weer een brug te ver. Evenwel moest nu, na al die jaren, nog eens blijken, dat Ruud dat best zou hebben zien zitten!
En toen, het was inmiddels 1954, werd Leonie tóch nog eens zwanger. Op 39-jarige leeftijd en na acht jaar huwelijk! Af en toe gebeuren die dingen, met name als de vrouw afleiding vindt in een bezigheid die haar zich dáárop doet concentreren, in plaats van op de obsessieve kinderwens. En mijn moeder had in die periode net die afleiding gevonden in het Maatschappelijk Woonwagenwerk: De perikelen met onder meer de families Snijders, Schouten, Massink en Denie (En verdomd: Die namen kom je tegenwoordig nóg herhaaldelijk in de pers tegen, zodra het ‘kampers’ betreft) bleken louterend te werken: Ze zou ècht moeder worden! Na een nachtmerrie-achtige zwangerschap – negen maanden lang kotsmisselijk – en een verrassend makkelijke bevalling, in totaal niet meer dan twee uur zonder veel pijn en bijna zonder ‘inscheuring’ – werden Huub en zij op zondagmorgen 12 december 1954 om 00 .45 uur ’s morgens ouders van een dochter van 7,5 pond, voorzien van haar, vingertjes en teentjes. (De erfelijk overdraagbare, via grootmoeder Jans overgebrachte fysieke aandoening zou pas veel later geconstateerd worden, en vervolgens door mijn ouders half weggestopt, met alle gevolgen voor mij van dien. Enfin…..). Ondanks dat met moeder en kind, althans op het oog, alles goed was, bleven we in totaal 14 dagen in het ziekenhuis. Op mijn latere vraag waarom dat dan zo lang had moeten duren, kwam mijn moeder met een wat vage, vreemd aandoende verklaring dat er bepaalde kosten betaald moesten worden “en we mochten niet weg voor je vader die betaald had.” Gegijzeld dus? Ik vond het maar een vreemde uitleg. Achteraf vermoed ik dat er uiteindelijk iets anders achter zat: Iets dat te maken had met de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, die pas in ’56 opgeheven zou worden: Hoe ongelofelijk het nu ook klinkt, tot die tijd werden alle kwesties als ziekenhuisopnames en dergelijke van de gehuwde vrouw over haar hoofd heen met de ECHTGENOOT geregeld en ik acht het zeer wel mogelijk dat mijn vader ons pas weer thuis heeft willen hebben op het moment dat zijn vrouw weer behoorlijk aan de slag kon: Hij was en bleef het verwende moeders zoontje uit het ‘kluwennest’ voor wie Moeder Jans zijn hele jeugd gedraafd had, en het vooruitzicht thuis nog enige tijd voor iemand te moeten zorgen, in plaats van andersom, zal hem wat te machtig geweest zijn, vermoed ik…..
Ik vroeg later nog eens aan mijn moeder of zij soms nog haar “Kerkgang” gedaan had, zes weken na de geboorte. Zij antwoordde: “Ja, natuurlijk.” Dat hoorde er gewoon bij. Ik vroeg haar of zij, en al die andere vrouwen in haar tijd dat dan niet vreselijk gênant vonden, zo’n reinigingsritueel “van het bloed der geboorte” voor je als vrouw weer goed en wel naar de kerk mocht. Uit haar reactie maakte ik op dat op dàt aspect door de kerk, heel slinks, inmiddels al niet meer de nadruk werd gelegd, maar eerder op de “dankbaarheid voor het moederschap…..” Ach ja……
Stand houden zou het tenslotte allemaal niet, die hele verzuiling, met al die oude normen, waarden en geloofsrituelen, maar het duurde allemaal even tot men in staat en bereid was één en ander los te laten, tot de jaren ’60 of daaromtrent. De Wederopbouw omvatte de laatste stuiptrekkingen van een tijdperk dat uiteindelijk tot het verleden zou gaan behoren, evenals de begrippen “kleinburgerij” en “Het Rijke Roomse Leven….” Alles gaat voorbij.
E I N D E .
Door:
Theresa Geissler
(oorspronkelijk geschreven voor www.ejbron.wordpress.com)
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.